Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 08/8137
V-nr.: [nummer]
inzake:
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1956, van (gestelde) Ghanese nationaliteit, voorheen verblijvende op de Detentieboot te Rotterdam, eiser,
gemachtigde: mr. J. van Appia, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. I.C.M. van der Veen, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 5 maart 2008 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 5 maart 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. De maatregel is met ingang van 11 maart 2008 opgeheven.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 13 maart 2008. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Eiser had niet in bewaring mogen worden gesteld. De maatregel van bewaring is dan ook terecht opgeheven. Het heeft wel lang geduurd voordat verweerder heeft vastgesteld dat eiser in een generaal pardon procedure zit. De bewaringsmaatregel is van meet af aan onrechtmatig. Derhalve verzoekt eiser op grond van artikel 106 van de Vw en artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering om toekenning van schadevergoeding vanaf de datum van de inbewaringstelling tot en met de dag van opheffing van de maatregel.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Verweerder heeft de gemachtigde van eiser reeds aangeboden om de volledige schade te vergoeden voor de tijd dat eiser ten onrechte in vreemdelingenbewaring heeft verbleven. De gemachtigde van eiser heeft dit aanbod niet aangenomen. Verweerder is zelfs bereid om vanaf de datum van de inbewaringstelling tot de opheffing van de opgelegde maatregel de schade te vergoeden. Derhalve dient het verzoek van eiser voor zover mogelijk niet-ontvankelijk te worden verklaard, en anders te worden afgewezen.
De rechtbank overweegt het volgende.
Nu verweerder ter zitting het M113-formulier heeft overhandigd, waaruit blijkt dat de opgelegde maatregel met ingang van 11 maart 2008 is opgeheven omdat andere belangen prevaleren, stelt de rechtbank vast dat de bewaringsmaatregel na de indiening van het beroep is opgeheven. Voorts stelt de rechtbank vast dat niet in het geschil is dat er gronden zijn om schadevergoeding toe te kennen.
De rechtbank zal dan ook het beroep gegrond verklaren. Ten aanzien van de hoogte van de schadevergoeding ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of vergoeding van schade kan worden toegekend, vanaf de dag dat de maatregel is ingegaan, te weten 5 maart 2008, tot en met de dag van de opheffing van de bewaringsmaatregel, te weten 11 maart 2008.
Volgens vaste rechtspraak wordt bij de toekenning van schadevergoeding ofwel de eerste dag ofwel de laatste dag niet meegerekend, aangezien beide dagen gebroken dagen betreffen.
De rechtbank ziet in dit geval dan ook aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 95,-- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en € 70,-- per dag dat eiser op de Detentieboot te Rotterdam ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, te weten vanaf 5 maart 2008 tot de opheffing op 11 maart 2008, derhalve in totaal € 445,-- (1 × € 95,-- en 5 × € 70,--).
Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 445,-- (zegge: vierhonderd en vijfenveertig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.S. Soylu, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2008.