ECLI:NL:RBSGR:2008:BD0588

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/40935
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om verlening van een visum en aanvraag om wedertoelating tot Nederland

In deze zaak heeft eiseres, geboren in Marokko, een aanvraag ingediend voor een visum om toegang tot Nederland te verkrijgen, met het doel een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd aan te vragen. De aanvraag werd afgewezen door de Minister van Buitenlandse Zaken, omdat niet voldaan was aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een Schengenvisum. Eiseres betoogde dat de afwijzing onterecht was, omdat zij in een bijzondere situatie verkeerde en dat de wet geen adequate regeling bood voor haar situatie. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van het visum terecht was, aangezien eiseres niet voldeed aan de vereisten voor een kort verblijf en er geen nationaal visum beschikbaar was dat in haar specifieke situatie voorzag. De rechtbank benadrukte dat de beoordeling van de aanvraag beperkt was tot de voorwaarden voor een visum voor kort verblijf en dat de intentie van eiseres om langdurig in Nederland te verblijven een bezwaar uit hoofde van de openbare orde opleverde. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond, omdat het bestreden besluit de rechterlijke toets kon doorstaan en er geen aanleiding was voor vergoeding van griffierechten of proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/40935
V-nr.: [nummer]
inzake:
[eiseres], geboren op [geboortedatum] 1985, van Marokkaanse nationaliteit, wonende te Marokko, eiseres,
gemachtigde: mr. E.M. van den Brom, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. M.A. Pruss, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij besluit van 24 juli 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 18 april 2007 om verlening van een visum voor kort verblijf afgewezen. Het hiertegen ingediende bezwaar is bij besluit van 17 oktober 2007 ongegrond verklaard.
2. Op 29 oktober 2007 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 20 november 2007. In het verweerschrift van 28 februari 2008 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2008. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig Karim en Hicham Asserghine, de broers van eiseres. Het onderzoek is gesloten ter zitting.
II. OVERWEGINGEN
1. Het bestreden besluit betreft een besluit omtrent de afgifte van een visum. Dit besluit is genomen op basis van het Soeverein Besluit van 12 december 1813. Op grond van artikel 72, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een dergelijk besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, gelijkgesteld met een besluit gegeven krachtens de Vw 2000.
2. Eiseres is in Nederland geboren. In oktober 1993 is het gezin van eiseres geremigreerd naar Marokko. De broers, [broer 1] en [broer 2], en de zus van eiseres, [zus], zijn in de afgelopen jaren naar Nederland teruggekeerd. [broer 2] heeft inmiddels de Nederlandse nationaliteit en [broer 1] en [zus] zijn allebei in het bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Eiseres beoogt met de onderhavige aanvraag toegang tot Nederland te verkrijgen om hier op grond van artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd in verband met wedertoelating in te dienen.
3. Verweerder heeft de verlening van het gevraagde visum geweigerd en heeft in het bestreden besluit geconcludeerd dat tegen de afgifte van een visum aan eiseres bezwaren bestaan in het belang van de bescherming van de openbare orde. Deze bezwaren zijn volgens verweerder gelegen in de intentie van eiseres tot langdurig dan wel permanent verblijf in Nederland. Daarvoor is de verlening van een visum voor kort verblijf niet bedoeld. Verweerder heeft voorts het standpunt ingenomen dat in het onderhavige geval niet is voldaan aan het middelenvereiste.
4. Eiseres heeft zich in beroep gemotiveerd op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte het gevraagde visum heeft geweigerd. Daartoe heeft zij in de eerste plaats en met name aangevoerd, zo begrijpt de rechtbank, dat verweerder de onderhavige aanvraag te beperkt heeft opgevat. Er is sprake van een bijzondere situatie, waarin de wet noch het beleid voorziet. Met de onderhavige aanvraag wordt immers wedertoelating tot Nederland beoogd en voor het indienen van een dergelijke aanvraag dient eiseres in de gelegenheid te worden gesteld Nederland in te reizen. Eiseres heeft dit reeds bij haar aanvraag duidelijk gemaakt. Verweerder had eiseres deze gelegenheid dienen te bieden door eiseres visum te verlenen.
5. Vooropgesteld wordt dat eiseres een aanvraag om verlening van een visum heeft ingediend. Het verlenen van een visum heeft tot doel kort verblijf van ten hoogste drie maanden toe te staan. Verweerder is bij de beoordeling gehouden te blijven binnen het kader van deze aanvraag en de daarop toepasselijke wet- en regelgeving en beleid. Het is voor verweerder - ook niet wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden - niet mogelijk om buiten het kader van de aanvraag te treden. Dat heeft tot gevolg dat de beoordeling van verweerder in het onderhavige geval was beperkt tot de vraag of aan de voorwaarden voor verlening van een visum voor kort verblijf is voldaan.
6. Verweerder heeft de bevoegdheid twee soorten visa te verlenen, te weten een Schengenvisum of een nationaal visum.
7.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Uitvoeringsovereenkomst bij het Akkoord van Schengen (Trbl. 1990, 154) is een eenvormig visum ingesteld dat geldig is voor het gehele grondgebied van de overeenkomstsluitende partijen van het Akkoord van Schengen. Vreemdelingen die ten hoogste drie maanden tijdelijk in Nederland wensen te verblijven moeten - behoudens uitdrukkelijke vrijstelling - in het bezit zijn van een paspoort voorzien van een visum. Nadere regels hierover zijn neergelegd in de zogenaamde Gemeenschappelijke Visuminstructie. In het kader van de in Schengenverband vastgestelde voorschriften zijn in hoofdstuk 2 van het (Vb) 2000 en in hoofdstuk A2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 de volgende criteria vermeld, op grond waarvan een visumplichtige vreemdeling toegang kan worden verleend voor een verblijf van ten hoogste drie maanden:
• De vreemdeling dient in het bezit te zijn van een geldig document voor grensoverschrijding;
• De vreemdeling dient het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden voldoende aannemelijk te maken;
• Er dient voorts vast te staan dat de vreemdeling over voldoende middelen van bestaan beschikt voor de kosten van levensonderhoud gedurende de bezoekperiode en over middelen voor de terugreis. Zijn de eigen financiële middelen ontoereikend dan kan het verblijf slechts worden toegestaan indien een hier te lande wonende solvabele referent zich schriftelijk garant heeft gesteld voor de kosten van levensonderhoud en van de terugreis;
• Ten slotte mag tegen het verblijf van de vreemdeling geen bezwaar bestaan uit hoofde van de openbare orde, de openbare rust of de nationale veiligheid.
7.2. Verweerder is bij de verlening van een Schengenvisum gebonden aan de hiervoor weergegeven in Schengenverband gemaakte afspraken en heeft niet de bevoegdheid om, wanneer aan deze voorwaarden niet is voldaan, niettemin over te gaan tot verlening van een dergelijk visum. Eiseres bestrijdt niet (langer) dat in het onderhavige geval niet is voldaan aan bovenstaande voorwaarden voor verlening van Schengenvisum. Haar voornemen om zich hier te vestigen levert immers een bezwaar uit hoofde van de openbare orde. Ook is niet langer in geschil dat de financiële middelen van eiseres en die van haar broers en zus ontoereikend zijn. Verweerder heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien om over te gaan tot afgifte van een Schengenvisum aan eiseres.
8.1. Ter beoordeling staat voorts de vraag of verweerder eveneens terecht heeft afgezien van de afgifte van een nationaal visum aan eiseres. Deze vraag dient bevestigend te worden beantwoord. Daartoe is redengevend dat er, zo blijkt onder meer uit het toepasselijke beleid in paragraaf A2/4.3.3.2 van de Vc 2000, geen nationaal visum is dat in de onderhavige specifieke situatie voorziet.
8.2. De situatie waarop een zogenaamd terugkeervisum, zoals bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000, betrekking heeft, is in het onderhavige geval niet aan de orde. Geen sprake is immers van de situatie waarin eiseres rechtmatig in Nederland verblijft en na een verblijf (op grond van dringende redenen) in het buitenland in de gelegenheid wenst te worden gesteld naar Nederland terug te keren.
8.3. Van de situatie bedoeld in artikel 8 van de Remigratiewet is in het onderhavige geval, zoals eiseres ook heeft erkend, evenmin sprake. Geen grond bestaat voor overeenkomstige toepassing van de op dergelijke remigranten toepasselijke bepalingen, nu sprake is van een wezenlijk andere situatie.
8.4. Om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), het enige nationale visum dat resteert, is in het onderhavige geval uitdrukkelijk niet verzocht.
9. Gezien het vorenstaande heeft verweerder in het bestreden besluit terecht geconcludeerd dat eiseres niet in aanmerking komt voor verlening van een visum.
10. Eiseres heeft voorts - in het kader van het door verweerder ingenomen standpunt dat eiseres teneinde wedertoelating te verkrijgen een aanvraag om verlening van een mvv zal moeten indienen - naar voren gebracht dat zij op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 is vrijgesteld van het mvv-vereiste. Voor zover eiseres hiermee heeft bedoeld te betogen dat, nu haar enige optie om feitelijk toelating tot Nederland te verkrijgen het onverplicht indienen van een mvv-aanvraag is, het recht op vrijstelling van het mvv-vereiste illusoir maakt, slaagt dit betoog niet. Deze vrijstelling heeft immers - gezien het bepaalde in artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 gelezen in samenhang met artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 - betrekking op de groep vreemdelingen die, anders dan eiseres, reeds feitelijk in Nederland verblijft en een aanvraag indient om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
11. Het beroep van eiseres ter zitting op een brief van verweerder in een vergelijkbare zaak, leidt niet tot een ander oordeel. De betreffende brief behelst niet meer dan een uitleg van het door verweerder in zaken als de onderhavige gevoerde beleid. Hierin wordt de betreffende vreemdelingen enkel geadviseerd een mvv aan te vragen teneinde op voorhand duidelijkheid over wedertoelating te verkrijgen. In dit verband wordt nog overwogen dat de rechtbank het beroep op deze brief eerst ter zitting niet aanmerkt als in strijd met de goede procesorde, nu verweerder geacht mag worden op de hoogte te zijn van zijn eigen beleid en bovendien ter zitting in staat is gebleken een inhoudelijk standpunt in te nemen.
12. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond was en dat daarover redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was. De beroepsgrond van eiseres dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:2 van de Awb slaagt dan ook niet.
13. De conclusie is dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Daarom zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
14. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Slijkhuis, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2008.