ECLI:NL:RBSGR:2008:BC9445

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/17545, 07/14950
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van Rvb-toelage aan minderjarige vreemdelingen in afwachting van Pardonregeling

In deze zaak hebben eisers, minderjarige vreemdelingen, een aanvraag ingediend voor een financiële toelage op grond van de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb). De aanvraag werd afgewezen door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) omdat eisers geen rechtmatig verblijf hadden volgens de Vreemdelingenwet 2000. Eisers stelden dat hun situatie gelijk te stellen was aan die van kinderen die rechtmatig in Nederland verblijven, zoals eerder geoordeeld door de Centrale Raad van Beroep (CRvB). De rechtbank heeft de vraag onderzocht of de Nederlandse Staat een zorgplicht heeft ten opzichte van deze kinderen, voortvloeiend uit het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). De rechtbank concludeert dat de Staat welbewust heeft aanvaard dat deze kinderen gedurende een bepaalde tijd in Nederland verblijven, en dat dit een zorgplicht met zich meebrengt. De rechtbank oordeelt dat de uitleg van het COA te beperkt was en dat eisers in aanmerking komen voor de Rvb-toelage. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten van het COA en bepaalt dat eiser 1 recht heeft op een Rvb-toelage voor maart 2007 en eiser 2 voor februari 2007. Tevens worden de proceskosten aan eisers vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Middelburg
AWB nummers: 07/17545 en 07/14950
V-nummers: 2550030074 en 2550030075
uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht
inzake
[eiser 1], eiser 1,
[eiser 2], eiser 2,
gezamenlijk te noemen eisers,
gemachtigde mr. R.W. van Voorst Vader,
advocaat te Terneuzen,
tegen
het Bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: COA),
verweerder,
gemachtigde mr. S.R. Fernhout,
medewerker bij het COA.
I. Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2007 heeft verweerder het verzoek van eiser 1 om toekenning van een financiële toelage voor de maand maart 2007 op grond van de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (hierna: Rvb) afgewezen. Voorts heeft verweerder zijn toekenningsbesluiten van 21 februari 2007 en 16 maart 2007 ingetrokken en de reeds over de maanden januari en februari 2007 betaalde uitkering teruggevorderd.
Bij besluit van 28 maart 2007 heeft verweerder het verzoek van eiser 2 om toekenning van een financiële toelage voor de maand februari 2007 op grond van de Rvb afgewezen. Voorts heeft verweerder zijn toekenningsbesluit van 6 maart 2007 ingetrokken en de reeds over de maand januari 2007 betaalde uitkering teruggevorderd.
Tegen deze besluiten hebben eisers beroep ingesteld.
Bij besluit van 20 november 2007 heeft verweerder, in vervolg op zijn besluit van 13 april 2007, de vordering op eiser 1 over de maanden januari en februari 2007 laten vervallen.
Bij besluit van 19 november 2007 heeft verweerder, in vervolg op zijn besluit van 28 maart 2007, de vordering op eiser 2 over de maand januari 2007 laten vervallen.
De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden op 7 februari 2008.
Eisers zijn verschenen, bij gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of de besluiten van 28 maart 2007 en 13 april 2007 in rechte stand kunnen houden.
2. De rechtbank komt allereerst toe aan de beoordeling van een formeel gebrek dat aan de besluiten kleeft en overweegt daartoe als volgt.
3. Ingevolge artikel 10:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een bestuursorgaan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaatverlening verzet.
Ingevolge artikel 10:5, eerste lid, van de Awb, kan een bestuurorgaan, hetzij een algemeen mandaat, hetzij een mandaat voor een bepaald geval verlenen. Ingevolge het tweede lid wordt een algemeen mandaat schriftelijk verleend.
Ingevolge artikel 10:9, eerste lid, van de Awb, kan de mandaatgever toestaan dat ondermandaat wordt verleend. In het tweede lid is onder meer bepaald dat op zulk ondermandaat voormeld artikel 10:3, eerste lid, en artikel 10:5, eerste lid, van de Awb van overeenkomstige toepassing zijn.
4. De bestreden besluiten zijn genomen door het bestuur van het COA, namens deze de algemeen directeur, namens deze het Teamhoofd Uitvoeringsorganisatie Rvb. De rechtbank gaat ervan uit, gelet op de ondertekening van de besluiten, dat bij ondermandaatregeling door de algemeen directeur van het COA aan het Teamhoofd in zijn hoedanigheid van Teamhoofd Uitvoeringsorganisatie Rvb ondermandaat is verleend om besluiten als de onderhavige te nemen en te ondertekenen. De rechtbank stelt echter vast dat de door eisers overgelegde besluiten zijn ondertekend door een ambtenaar werkzaam onder het Teamhoofd Uitvoeringsorganisatie Rvb.
In het procesdossier van eiser 1 bevindt zich een brief van 13 juni 2007 van eerdergenoemd Teamhoofd waarin hij aangeeft dat tijdens zijn afwezigheid de beschikking is ondertekend door een van zijn medewerkers en dat hij de beschikking voor ‘gedekt’ verklaart, ofwel bekrachtigt.
5. Nu het een licht mandaatgebrek betreft, er bekrachtiging heeft plaatsgevonden door het bevoegde bestuursorgaan, en eisers daardoor niet zijn benadeeld, komt de rechtbank tot het oordeel dat dit mandaatgebrek ingevolge artikel 6:22 van de Awb niet leidt tot vernietiging van de bestreden besluiten.
6. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: Wet COA) is verweerder onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers.
Ingevolge het tweede lid kan de Staatssecretaris van Justitie (hierna: Staatssecretaris) verweerder taken als bedoeld in het eerste lid opdragen met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen.
Ingevolge artikel 12 van de Wet COA kan de Staatssecretaris regels stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid.
Krachtens deze bepaling heeft de ambtsvoorganger van de Staatssecretaris besloten om per 1 januari 2007 rechtmatig verblijvende kinderen in aanmerking te laten komen voor een uitkering op grond van de Rvb. Voor de hoogte van deze uitkering is aangesloten bij het bedrag dat aan bijstand wordt uitgekeerd aan jongeren van 18, 19 en 20 jaar op grond van artikel 20, eerste lid, van de Wet werk en bijstand.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb, is verweerder belast met het voorzien in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden voor een samen met tenminste één ouder of verzorger hier te lande verblijvende minderjarige vreemdeling, niet zijnde een vreemdeling als bedoeld in onderdeel c, die geen aanspraak heeft op verstrekkingen op grond van enig ander wettelijk voorschrift en die blijkens een schriftelijke verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) aan het orgaan rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, g, of h, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), vanaf het moment dat het rechtmatig verblijf, bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, g of h, van de Vw 2000, is verkregen tot het moment waarop dit rechtmatig verblijf is geëindigd.
Ingevolge het tweede lid houdt de schriftelijke verklaring, bedoeld in het eerste lid, in dat de vreemdeling behoort tot één van de in het eerste lid bedoelde categorieën vreemdelingen.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder f en h, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel of regulier voor bepaalde tijd dan wel van de beslissing op een bezwaarschrift of beroepsschrift, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechtelijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag dan wel het bezwaar- of beroepschrift is beslist.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: IVRK) dienen de Staten, die partij zijn bij dit Verdrag, de in het Verdrag beschreven rechten te eerbiedigen en waarborgen voor ieder kind onder hun rechtsbevoegdheid zonder discriminatie van welke aard ook, ongeacht ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale, etnische of maatschappelijke afkomst, welstand, handicap, geboorte of andere omstandigheid van het kind of van zijn of haar ouder of wettige voogd.
Ingevolge het tweede lid nemen de Staten, die partij zijn, alle passende maatregelen om te waarborgen dat het kind wordt beschermd tegen alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind.
Bij besluit van 12 juni 2007, nr. 2007/11, is de regeling afwikkeling nalatenschap Vw (oud) (hierna te noemen: Pardonregeling) opgenomen in de Vreemdelingencirculaire 2000, hoofdstuk B14/5. Volgens dit beleid wordt onder voorwaarden een verblijfsvergunning verleend aan vreemdelingen die onder de Vw (oud) een asielaanvraag hebben ingediend en die nog immer in Nederland zijn.
7. Eisers hebben aangevoerd dat hun aanvragen om een Rvb-toelage ten onrechte zijn afgewezen. Eisers stellen dat zij ten tijde van de bestreden besluiten in beroep waren in een reguliere procedure. Hangende dat beroep is een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, dat op verzoek van de IND is aangehouden door de rechtbank totdat uitvoering was gegeven aan de Pardonregeling. Daaruit volgt volgens eisers dat de Nederlandse Staat expliciet heeft berust in hun verblijf hier te lande. Deze omstandigheid is gelijk te stellen met de situatie dat schorsende werking en rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 zou zijn verleend, zodat zij in aanmerking komen voor een uitkering als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb.
Verder stellen eisers dat verweerder de bevoegdheid heeft om in bijzondere omstandigheden opvang dan wel verstrekkingen te verlenen, zonder dat daarin is voorzien. Het feit dat de IND in het kader van de Pardonregeling om uitstel van de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening heeft verzocht en nadien om intrekking van alle procedures, is volgens eisers een bijzondere omstandigheid. Zij hadden gedurende de pas op de plaats-situatie geen enkele voorziening om in hun meest elementaire levensbehoeften te voorzien.
Daarnaast heeft de Nederlandse Staat met het besluiten tot de Pardonregeling in het regeerakkoord van december 2006 en het aannemen van een pas op de plaats-regeling welbewust aanvaard dat eisers gedurende een zekere tijd in Nederland zouden verblijven in afwachting van een beslissing omtrent hun vergunningen. Aldus handelende heeft de Nederlandse Staat de volgens de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) uit het IVRK voortvloeiende zorgplicht voor kinderen wiens ouders rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 van de Vw 2000 hebben op zich genomen (CRvB, 24 januari 2006, LJN: AV0197). Eisers zijn van mening dat zij zich in een situatie bevinden die feitelijk gelijk is aan die van kinderen waarover de CRvB heeft geoordeeld, zodat de Nederlandse Staat ook voor hen een zorgplicht heeft. Om die reden dienen zij in aanmerking te komen voor een Rvb-toelage, aldus eisers.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers niet in aanmerking komen voor een Rvb-toelage. Het door eisers ingestelde beroep had geen schorsende werking, zodat de behandeling van het beroep niet in Nederland mocht worden afgewacht. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dat eisers bij de rechtbank hadden ingediend was nog in behandeling, zodat eisers (nog) geen rechtmatig verblijf hadden in de zin van artikel 8 van de Vw 2000.
Voor de vraag of recht bestaat op een Rvb-toelage is volgens verweerder niet relevant of eisers in aanmerking komen voor de Pardonregeling, omdat met het in aanmerking komen voor deze regeling geen rechtmatig verblijf ontstaat. In dit kader verwijst verweerder naar een brief met een reactie van de Staatssecretaris op een aantal vragen van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Breda, van 17 augustus 2007.
Verweerder stelt dat de bepalingen van het IVRK in het kader van de Rvb evenmin aanspraken in het leven roepen voor kinderen als eisers. De CRvB heeft in zijn uitspraak van 24 januari 2006 immers welbewust een zekere uit het IVRK voortvloeiende zorgplicht aangenomen voor kinderen die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, g of h, van de Vw 2000 hebben, omdat de Nederlandse Staat welbewust heeft aanvaard dat zij gedurende zekere tijd in Nederland blijven. Nu voor eisers geldt dat zij geen rechtmatig verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, g of h, van de Vw 2000, bestaat voor hen geen recht op een toelage op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb.
Daarnaast stelt verweerder dat de Rvb een voorliggende voorziening is van de Wet werk en bijstand (verder: WWB). Dit betekent dat de toets of bij niet-toekenning van een Rvb-toelage een situatie ontstaat die in strijd is met het IVRK, in die zin dat het kind niet kan voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan, slechts in het kader van de WWB kan plaatsvinden.
Verder is met de Koppelingswet in artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000 neergelegd dat niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen geen aanspraak kunnen maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan. Nu verweerder met de wijziging van de Rvb van 22 december 2006 geen algemene zorgtaak voor vreemdelingen toebedeeld heeft gekregen, maar een specifieke uitkeringstaak voor rechtmatig verblijvende minderjarige vreemdelingen, kon verweerder volstaan met de vermelding dat eisers, in het tijdvak waarover de aanvraag is gedaan, geen rechtmatig verblijf hadden in de zin van artikel 8, aanhef en onder f, g en h, van de Vw 2000 en daarmee niet voldeden aan de voorwaarden van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb, aldus verweerder.
De rechtbank overweegt als volgt.
9. De stelling van eisers, dat hun situatie valt onder, of gelijk te stellen is met, rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000, kan de rechtbank niet volgen. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling uitsluitend rechtmatig verblijf indien hij in afwachting is van een beslissing op een bezwaar- of beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing zijn uitzetting achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist. Door het enkel indienen van een beroepschrift of een verzoek om een voorlopige voorziening ontstaat geen rechtmatig verblijf. De omstandigheid dat de IND om aanhouding van het verzoek om voorlopige voorziening van eisers heeft verzocht en ambtshalve zal gaan beslissen of eisers op grond van de objectieve criteria van de Pardonregeling in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 14 van de Vw 2000, in afwachting waarvan eisers in Nederland mogen verblijven, is een bijzonder geval dat niet gelijk staat aan het verlenen van schorsende werking en rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Hieruit volgt dat eisers niet voldoen aan de voorwaarden als gesteld in artikel 2, aanhef en onder e, van de Rvb.
10. De Rvb is een ministeriële regeling zijnde een algemeen verbindend voorschrift met als grondslag artikel 3, tweede lid, van de wet COA. Met de Rvb is beoogd om ten aanzien van beperkte en in de regeling nader omlijnde categorieën vreemdelingen in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden te voorzien. Mede gelet op de toelichting op deze regeling is verweerder gebonden aan de daarin genoemde categorieën vreemdelingen en de daaraan gestelde voorwaarden. Verweerder kan niet van deze regeling afwijken, behoudens in geval van zeer bijzondere omstandigheden die tot materiële opvang nopen, waartoe de bevoegdheid in dat geval is gelegen in de uit artikel 3 van de Wet COA voortvloeiende wettelijke taak van het COA. Van dergelijke zeer bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval geen sprake. De situatie dat de IND in het kader van de Pardonregeling om uitstel van de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening van eisers heeft verzocht kan niet als zodanig worden aangemerkt.
11. Verweerders stelling, dat eisers beroep op het IVRK ten hoogste doel kan treffen in het kader van een aanvraag op grond van de WWB, volgt de rechtbank niet. De rechtbank vindt hiervoor steun in de toelichting bij de regeling van de Minister van Justitie van 22 december 2006, nr. 5458886/06/DVB, houdende wijziging van de Rvb waarin - voor zover hier van belang - het volgende staat vermeld:
“ (…) Aan de regeling wordt toegevoegd de categorie zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder e. (…) De reden voor deze uitbreiding van de kring van Rvb-rechthebbenden is gelegen in de uitspraak van 24 januari 2006 van de CRvB. In deze uitspraak is aan de categorie, zoals omschreven in artikel 2, eerste lid, onder e, een zelfstandig recht op grond van artikel 16 WWB op bijstand toegekend om in de noodzakelijke bestaansmiddelen te voorzien, bij gebrek aan een specifieke voorliggende voorziening. Dit zelfstandig recht vloeit voort uit de rechtstreekse werking die de CRvB aan het IVRK toekent. De doelstelling van de WWB is gemeenten aan te zetten beleid te voeren dat zoveel mogelijk bijstandsgerechtigden weer terugvoert naar een betaalde baan. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft geoordeeld dat de desbetreffende categorie vreemdelingen niet past in de systematiek van de WWB, omdat deze groep geen toegang heeft tot de arbeidsmarkt. Om die reden is er voor gekozen om in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden te voorzien via de Rvb, als passende en toereikende voorliggende voorziening voor bepaalde categorieën vreemdelingen die niet beschikken over een verblijfsvergunning. Daarmee vervalt de noodzaak om de betreffende categorie minderjarige vreemdelingen op grond van de WWB een financiële toelage te verstrekken, waartoe gemeenten naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB gehouden waren. (…)”.
12. Het geschil spitst zich dan ook toe op de vraag of eisers zich materieel in een situatie bevinden die op één lijn te stellen is met de situatie als geschetst door de CRvB in de eerder genoemde uitspraak van 24 januari 2006, waarin de CRvB heeft geoordeeld:
“(…) Ten aanzien van kinderen die, zoals appellanten, rechtmatig in Nederland verblijven doch niet tot Nederland zijn toegelaten, dient anders te worden geoordeeld. Hoewel de Nederlandse staat deze kinderen niet tot zijn grondgebied heeft toegelaten, heeft hij welbewust aanvaard dat zij gedurende een zekere tijd in Nederland verblijven. Aldus heeft de Nederlandse staat ook welbewust een zekere uit het IVRK voortvloeiende zorgplicht ten opzichte van juist deze kinderen op zich genomen, zonder daarbij overigens iets af te doen aan de verantwoordelijkheid van de ouders van deze kinderen.(…)”.
13. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Op eisers is het pas op de plaats-beleid van toepassing zoals neergelegd in de brief van 7 december 2006 van de (toenmalige) Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie a.i. aan de Tweede Kamer en geaccordeerd in het kabinetsbesluit van 13 december 2006.
Het pas op de plaats-beleid blijft gelden tot aan het moment dat door de IND is vastgesteld of de desbetreffende vreemdeling al dan niet voldoet aan de voorwaarden van de Pardonregeling. Dit betekent, zoals de Staatssecretaris in haar reactie van 17 augustus 2007 ook heeft vermeld, dat ten aanzien van eisers geen gedwongen uitzettingshandelingen worden verricht. Gedurende de periode waarin door de IND nog besloten moet worden of eisers in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van de Pardonregeling kan van hen, anders dan de Staatssecretaris naar voren heeft gebracht, in alle redelijkheid niet worden verwacht dat zij Nederland zelfstandig verlaten. De rechtbank is van oordeel dat in ieder geval vanaf het moment dat de Pardonregeling op hen van toepassing is verklaard de onderhavige minderjarige vreemdelingen zijn komen te verkeren in een situatie die niet wezenlijk afwijkt van de situatie van de minderjarige vreemdelingen waarover de CRvB heeft geoordeeld dat de Nederlandse Staat jegens hen een zekere uit het IVRK voortvloeiende zorgplicht heeft. Ook in de onderhavige gevallen heeft de Nederlandse Staat immers welbewust aanvaard dat minderjarige vreemdelingen, zoals eisers, gedurende een zekere periode in Nederland verblijven. Van belang is dat voor deze specifieke groep geldt dat het verblijf in de betreffende periode eerder vergelijkbaar is met legaal dan met illegaal verblijf en dat geen sprake is van een uitzichtloze, maar van een afgebakende periode waarin eisers zich in deze situatie bevinden, te weten de tijd tot (ambtshalve) is beoordeeld of eisers onder de reikwijdte van de Pardonregeling vallen. De rechtbank ziet zich in zijn oordeel gesteund door de in rechtsoverweging 11 vermelde toelichting op de wijziging van artikel 2 van de Rvb, waarin de Minister van Justitie aangeeft dat hij zich de uit de hier besproken uitspraak van de CRvB voortvloeiende zorgplicht op grond van het IVRK heeft aangetrokken. Mede gelet op deze toelichting, heeft naar het oordeel van de rechtbank de Staatssecretaris in haar brief van 17 augustus 2007 onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd dat de situatie van de specifieke categorie minderjarige vreemdelingen waartoe eisers behoren op wezenlijke punten afwijkt van de situatie waarin de in de uitspraak van de CRvB besproken categorie minderjarige vreemdelingen zich bevindt.
Vorenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat de rechtbank van oordeel is dat eisers zich materieel in een situatie bevinden die op één lijn te stellen is met de situatie als geschetst door de CRvB in de eerder genoemde uitspraak van 24 januari 2006. Gelet hierop heeft de Nederlandse Staat ten opzichte van eisers een zekere uit het IVRK voortvloeiende zorgplicht.
Aangezien verweerder van de (rechtsvoorganger van de) Staatssecretaris op grond van artikel 3 van de Wet COA materiële en immateriële taken voor vreemdelingen opgedragen heeft gekregen, ligt het op de weg van verweerder om aan die zorgplicht uitvoering te geven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de verplichting die voor de Nederlandse Staat voortvloeit uit het IVRK ten aanzien van de specifieke categorie kinderen, waartoe eisers behoren, te beperkt uitgelegd. De uitleg van verweerder, die neerkomt op uitsluiting van eisers, is gelet op het vooroverwogene in strijd met artikel 2 van het IVRK.
14. Op grond van het voorgaande worden de beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd. Nu, zoals uit het vooroverwogene volgt, rechtens nog maar één beslissing mogelijk is, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien. De rechtbank bepaalt dat eiser 1 in aanmerking komt voor een Rvb-toelage voor de maand maart 2007 en dat eiser 2 in aanmerking komt voor een Rvb-toelage voor de maand februari 2007. Deze uitspraak treedt in de plaats van de vernietigde besluiten.
15. Er bestaat aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten zijn op basis van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- .
III. Uitspraak
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 13 april 2007 en 28 maart 2007;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eisers dient te vergoeden.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op door mr. B.F.Th. de Roos, voorzitter, en mr. C. van Boven-Hartogh en mr. R.C.M. Reinarz, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier.
De griffier
De voorzitter
Afschrift verzonden op: