Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 07/25371 en AWB 07/25372
inzake:
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1960, van onbekende nationaliteit, verblijvende te Amsterdam, eiser/verzoeker, hierna te noemen: eiser,
gemachtigde: mr. E.C. Gelok, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.M.K. Frijters, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 18 oktober 2005 heeft eiser een schriftelijk verzoek ingediend om ambtshalve toetsing verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken, hetzij een verzoek om een verklaring als bedoeld in artikel 3.34, zesde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000). Verweerder heeft deze brief opgevat als een schriftelijke aanvraag om een verblijfsvergunning met als doel “vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken” dan wel een verzoek om afgifte van een verklaring als bedoeld in artikel 3.34b, eerste lid, onder c, van het VV 2000. Bij beschikking van 18 augustus 2006 is deze aanvraag afgewezen. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 22 mei 2007 ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging binnen 28 dagen moet verlaten.
Op 19 juni 2007 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van 19 juni 2007 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
3. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
1. Verweerder heeft de aanvraag van eiser in het primaire besluit afgewezen omdat eiser geen gehoor had gegeven aan een oproep om de aanvraag in persoon in te dienen waardoor zijn identiteit niet kon worden vastgesteld. In het bestreden besluit wordt opgemerkt dat de verschuldigde leges nog niet zijn betaald. Uit hoofdstuk C2/8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) en de toelichting op artikel 3.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) blijkt dat ambtshalve toetsing als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken slechts kan plaatsvinden naar aanleiding van een asielaanvraag. Van de verplichting om leges te betalen kan in het onderhavige geval niet met toepassing van 4:84 van de Awb worden afgeweken omdat financiële draagkracht geen reden is om vrijstelling van deze verplichting te geven.
Het identiteitsdocument als bedoeld in artikel 27 van het Verdrag betreffende de status van Staatlozen kan niet worden verstrekt nu niet is vastgesteld dat er sprake is van staatloosheid in het kader van een vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.
De verzochte verklaring ex artikel 3.34b, eerste lid, aanhef en onder c, van het VV 2000 wordt niet afgegeven omdat niet uit het terugkeerproces is komen vast te staan dat het terugkeertraject is gestagneerd. De vreemdelingenbewaring is tweemaal opgeheven omdat eiser in afwachting was van zijn reguliere procedures.
2. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd.
a. Ten onrechte heeft verweerder het verzoek van eiser aangemerkt als een aanvraag. De beslissing heeft daarom geen betrekking op wat is verzocht en dient al daarom te worden vernietigd. Ten onrechte houdt verweerder vast aan het standpunt dat een ambtshalve beslissing slechts aan de orde is in het geval de vreemdeling een asielverzoek heeft gedaan. Dat ter zake van het gebruik van de bevoegdheid ex artikel 3.6 van het Vb 2000 in het reguliere deel van de Vc 2000 geen beleid is opgenomen betekent niet dat deze bevoegdheid niet bestaat. Verweerder heeft niet aangegeven waarom dit in het geval van eiser niet kan. Indien er sprake is van een beleid waaruit volgt dat slechts bij indiening van een asielverzoek plaats is voor een ambtshalve besluit ex artikel 3.6 van het Vb 2000 dan is artikel 4:84 van de Awb daarop van toepassing. Verweerder dient dan van dit beleid af te wijken, indien er bijzondere omstandigheden zijn waardoor het besluit onevenredige gevolgen heeft voor eiser. In het geval van eiser, die staatloos en dakloos is, is sprake van dergelijke bijzondere omstandigheden.
b. Eiser heeft erop vertrouwd dat hij verweerder kon verzoeken om hem met toepassing van artikel 3.6 van het Vb 2000 ambtshalve een verblijfsvergunning te verstrekken. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 10 mei 2004 geoordeeld dat een vreemdeling die geen asiel wil aanvragen aan verweerder moet kunnen voorleggen dat hij staatloos is zonder leges te betalen. Verweerder is tegen dat oordeel in hoger beroep niet opgekomen.
c. Verweerder weigert ten onrechte het identiteitsdocument als bedoeld in artikel 27 van het Verdrag betreffende de status van Staatlozen te verstrekken. Dit artikel laat niet toe dat eerst in een asiel- of reguliere procedure beoordeeld moet worden of er sprake is van staatloosheid.
d. Verweerder weigert ten onrechte een verklaring ex artikel 3.34b, eerste lid, aanhef en onder c, van het VV 2000, omdat er sprake zou zijn van stagnatie van de mogelijkheden tot terugkeer naar Litouwen. Eiser heeft immers bij zijn verzoek stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij staatloos is, als ook dat de Litouwse autoriteiten zijn aanvraag om een verblijfsvergunning hebben afgewezen. Ter zitting heeft eiser hieraan toegevoegd dat het verzoek om afgifte van een dergelijke verklaring een aanvraag is. Hij heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 20 april 2007 (AWB 06/36208, LJN: BA6228, JV 2007, 356).
e. De hoorplicht is geschonden. Verweerder heeft dat niet gemotiveerd. Kennelijk is verweerder niet van mening dat het bezwaar kennelijk ongegrond is.
f. Verweerder heeft ten onrechte de proceskosten in bezwaar afgewezen. Verweerder heeft een onrechtmatige primaire beslissing genomen en had die dienen te herroepen.
Ten aanzien van het beroep:
1. In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
Omvang van het geding
2. Op 18 mei 2006 heeft eiser verzocht om afgifte van een identiteitsdocument ex artikel 27 van het Verdrag betreffende de status van Staatlozen. Bij brief van 18 augustus 2006 heeft verweerder aan eiser meegedeeld, dat een dergelijk document niet aan eiser wordt afgegeven. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de primaire beslissing. Verweerder concludeert uit die beslissing dat eiser niet als staatloze kan worden aangemerkt. Eiser heeft de weigering dit document te verstrekken betrokken in zijn bezwaar. Verweerder heeft in de bestreden beslissing zijn weigering dit document af te geven gehandhaafd. Eiser heeft in beroep dit standpunt aangevallen. De rechtbank is van oordeel dat deze weigering daarom deel uitmaakt van het voorliggende geschil.
Het identiteitsdocument
3. Eiser heeft verzocht om verstrekking van een identiteitsdocument als bedoeld in artikel 27 van het Verdrag betreffende de status van Staatlozen. Verweerder heeft het verzoek opgevat als een aanvraag om afgifte van een W2-document en het geweigerd omdat niet is vastgesteld dat eiser staatloos is. Dit kan volgens verweerder geschieden in een procedure ter verkrijging van een vergunning als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.
4. Volgens artikel 27 van het genoemde verdrag zullen de Verdragsluitende Staten identiteitspapieren verstrekken aan elke staatloze op hun grondgebied, die niet in het bezit is van een geldig reisdocument.
In de artikelen 13 en 14 van de Paspoortwet is het volgende bepaald.
13. Iedere vreemdeling die als staatloze tot een der landen van het Koninkrijk is toegelaten, heeft binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een reisdocument voor vreemdelingen, geldig voor ten minste drie maanden en voor alle landen.
14. Aan andere in een der landen van het Koninkrijk toegelaten vreemdelingen dan bedoeld in de artikelen 11, 12 en 13, die geen reisdocument van een ander land kunnen verkrijgen dan wel die kunnen aantonen dat van hen redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat zij van een ander land een reisdocument aanvragen, kan binnen de grenzen bij deze wet bepaald, een reisdocument voor vreemdelingen worden verstrekt.
5. In paragraaf B11/16.3.2 van de Vc 2000 is het volgende opgenomen.
Indien de vreemdeling een staatloze is in de zin van het Staatlozenverdrag en hij in de vreemdelingenadministratie expliciet als staatloze staat ingeschreven (en dus niet als vreemdeling met ‘onbekende’ nationaliteit), kan hij op grond van het Staatlozenverdrag een reisdocument voor vreemdelingen krijgen (zie C21/3).
Nederlandse reisdocumenten voor vreemdelingen worden verstrekt door de burgemeester van de woonplaats van de aanvrager. In dit geval dient de IND, voordat de gemeente tot verstrekking van een reisdocument kan overgaan, de verblijfsgegevens op het aanvraagformulier te verifiëren en dit formulier, voorzien van een advies, retour te zenden naar de gemeente.
6. De rechtbank overweegt ambtshalve als volgt. Nu verweerder geweigerd heeft een W2-document af te geven, en dit een besluit is op grond van de Vw 2000, is de rechtbank bevoegd om kennis te nemen van dit deel van het beroep. De rechtbank stelt echter vast dat verweerder niet bevoegd was om op de aanvraag van eiser om een identiteitsdocument als bedoeld in artikel 27 van het genoemde verdrag te beslissen. Het W2-document is niet zo een identiteitsdocument. In de hierboven weergegeven bepalingen van de Paspoortwet is voorzien in een regeling tot afgifte van een reisdocument aan staatlozen. Artikel 26 van de Paspoortwet regelt wie bevoegd is aanvragen om een paspoort in behandeling te nemen. Verweerder wordt daar niet genoemd. Verweerder had eisers aanvraag daarom moeten doorzenden aan de bevoegde instantie. Verweerder heeft echter de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft aldus gehandeld in strijd met artikel 26 van de Paspoortwet en artikel 2:3, eerste lid, van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond. Het besluit zal voor dit gedeelte worden vernietigd. De brief waarbij is medegedeeld dat dit document niet wordt afgegeven, en die als primair besluit moet worden aangemerkt, dient te worden herroepen. Verweerder moet de aanvraag doorzenden aan het bevoegde bestuursorgaan. Welk bestuursorgaan dat is, kan, gelet op het bepaalde in artikel 26 Paspoortwet en de in dit geding vaststaande feiten, niet door de rechtbank worden bepaald.
De weigering van de verblijfsvergunning
7. Tussen partijen is allereerst in geschil of eiser een aanvraag heeft ingediend. Eiser meent van niet, omdat hij een verzoek heeft gedaan om ambtshalve te beslissen. Daarom zou hij ook geen leges verschuldigd zijn. Verweerder meent dat het verzoek een aanvraag is.
8. Volgens artikel 1:3, derde lid, van de Awb wordt onder een aanvraag verstaan een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.
Op grond van artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken, ambtshalve worden verleend.
9. Een verzoek om ambthalve een besluit te nemen is ook een aanvraag. Dit volgt uit artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Het staat niet ter beschikking van partijen om aan een verzoek van een belanghebbende, dat gericht is op het nemen van een besluit, dit rechtsgevolg te ontzeggen. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 november 2004 (AB 2005, 11, LJN AR6256) en 2 maart 2007 (JV 2007, 175, LJN BA1075). De toevoeging “ambtshalve” aan het verzoek om de verblijfsvergunning te verlenen is dus zonder betekenis.
10. Juist is de stelling van eiser, dat ook ambtshalve een vergunning kan worden verleend als daaraan geen asielverzoek is voorafgegaan. Dit volgt uit artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 3.6 van het Vb 2000. De hierin besloten bevoegdheid van verweerder om ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen is niet gebonden aan de voorwaarde dat eerder een asielverzoek is gedaan. Dit betoog kan eiser echter niet baten. De verzochte verblijfsvergunning is in zijn geval niet geweigerd omdat er geen voorafgaande asielaanvraag is geweest, maar omdat de leges niet zijn betaald.
11. Verweerders beleid voorziet slechts in de mogelijkheid om na afloop van de asielprocedure ambtshalve – dat wil zeggen: zonder een voorafgaande daartoe strekkende aanvraag – te beoordelen of een vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 3.6 van het Vb 2000. Nu eiser een aanvraag heeft gedaan, was verweerder gehouden om op die aanvraag te beslissen. Daarom ligt de vraag niet meer voor of de verblijfsvergunning ambtshalve kon of moest worden verleend. Daarmee is ook de vraag niet meer aan de orde of verweerder onder toepassing van artikel 4:84 van de Awb had dienen af te wijken van zijn beleid om slechts na afloop van een asielprocedure ambtshalve te besluiten over de verzochte vergunning.
12. Eiser heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Hij heeft verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 10 mei 2004 (JV 2004, 389; LJN AQ1965). In die uitspraak is in rechtsoverweging 11 beslist dat een vreemdeling zonder leges te betalen aan verweerder de vraag moet kunnen voorleggen om een vergunning voor verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken. Tegen die beslissing zou geen hoger beroep zijn ingesteld. Dus mocht hij erop vertrouwen dat verweerder hem die mogelijkheid zou bieden. Dit betoog mist echter feitelijke grondslag. Verweerder heeft destijds ook tegen rechtsoverweging 11 van die uitspraak in hoger beroep een grief aangevoerd. De gehele uitspraak is vervolgens vernietigd.
13. Op grond van artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 moet de vreemdeling in door de Minister te bepalen gevallen en volgens door de Minister te geven regels, leges betalen voor de afdoening van een aanvraag. Als betaling achterwege blijft, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen.
Volgens het bepaalde in de artikelen 3.34 en 3.34a van het VV 2000 was eiser voor de onderhavige aanvraag een bedrag van € 331 verschuldigd.
Volgens artikel 3.34b, eerste lid, aanhef en onder c, van het VV 2000 is een vreemdeling, in afwijking van de artikelen 3.34 en 3.34a geen leges verschuldigd indien hij blijkens een schriftelijke verklaring van verweerder in aanmerking komt voor het verlenen van een verblijfsvergunning als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken dan wel voor een ander verblijfsdoel dan genoemd in artikel 3.4, eerste lid, van het Vb 2000.
Vaststaat dat eiser niet beschikte over een dergelijke verklaring, maar er wel één had aangevraagd.
14. Uit rechtsoverweging 9 volgt, dat eisers verzoek om een verblijfsvergunning een aanvraag is. Omdat hij de genoemde verklaring niet had, was hij dus leges verschuldigd, zowel ten tijde van de aanvraag als ten tijde van het bestreden besluit. Eiser heeft deze leges niet betaald, zodat verweerder de aanvraag buiten behandeling moest stellen. Dit heeft verweerder in het bestreden besluit ook gedaan. Hierop stuiten de beroepsgronden af, die gericht tegen de weigering van de vergunning, ook die over de hoorplicht. Hieraan doet niet af, dat de vraag of de bedoelde schriftelijke verklaring al dan niet moest worden afgegeven tussen partijen in geschil is. Dit volgt uit het onderstaande.
De verklaring ex artikel 3.34b, eerste lid, aanhef en onder, van het VV 2000
15. Ambthalve wordt als volgt overwogen. Deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, heeft in haar uitspraak van 20 april 2007 (JV 2007, 356; LJN BA6228) beslist dat een verzoek om een dergelijke verklaring een aanvraag is. Impliciet heeft zij daarbij geoordeeld dat tegen een beslissing op die aanvraag bezwaar en beroep openstaan. De rechtbank komt in deze uitspraak tot een ander oordeel, namelijk dat tegen een beslissing op een dergelijk verzoek niet zelfstandig rechtsmiddelen openstaan. Daartoe overweegt zij als volgt.
16. Volgens artikel 6:3 van de Awb is een beslissing inzake een procedure ter voorbereiding van een besluit niet vatbaar voor bezwaar of beroep, tenzij die beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft.
Het heffen van leges is in dit geval een besluit. Het schept immers een publiekrechtelijke betalingsverplichting. Die verplichting is niet het rechtstreekse gevolg van het indienen van een aanvraag, omdat er een vrijstellingsmogelijkheid is waarover beslist moet worden. Tegen dit legesbesluit staat bezwaar en beroep open. Nu de leges geheven worden op grond van de Vreemdelingenwet 2000, is de vreemdelingenrechter op grond van artikel 71, eerste lid, van de Vw 2000 bevoegd kennis te nemen van geschillen hierover.
17. De verklaring die eiser gevraagd heeft, dient ter voorbereiding van het legesbesluit. Immers, zij wordt uitsluitend afgegeven met het oog op de legesheffing. Indien een vreemdeling, die in het bezit is van deze verklaring, een aanvraag doet, dan behoren geen leges te worden geheven. Los van de legesheffing heeft de verklaring geen betekenis, ook niet in verband met artikel 24 van de Vw 2000. De bevoegdheid en verplichting tot buitenbehandelingstelling van een aanvraag ontstaat voor verweerder pas na niet-betaling van geheven leges. Niet door de verzochte verklaring vooraf, maar door de vrijstelling van leges na de aanvraag kan deze bevoegdheid tot buitenbehandelingstelling niet meer ontstaan. Aldus treft de weigering de verklaring te verstrekken eiser niet in zijn belang los van het legesbesluit. Een vreemdeling kan dus alleen over die weigering procederen in een procedure tegen het legesbesluit. Dat legesbesluit kan hij uitlokken door een aanvraag om een verblijfsvergunning te doen.
18. Dus, als een vreemdeling een verklaring, dat hij in aanmerking komt voor verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken (of voor verblijf ‘conform beschikking Minister’) (hierna: de verklaring), heeft gevraagd en die verklaring is geweigerd en de vreemdeling meent daarop toch recht te hebben, dan moet hij een aanvraag doen die gericht is op een dergelijke vergunning. Als dan toch leges worden geheven, staat hem bezwaar en beroep open tegen het legesbesluit. In de procedure over de leges zal hij kunnen betogen dat de verklaring aan hem gegeven had moeten worden. Het is mogelijk, dat hij dit zal kunnen onderbouwen, doordat inmiddels op zijn aanvraag om die vergunning positief is beslist. Een en ander heeft tot gevolg dat hij intussen wel de leges moet betalen. Immers, als hij die leges niet betaalt, zal verweerder de aanvraag buiten behandeling moeten stellen. De betaalde leges zullen eventueel na een gegrond bezwaar of beroep tegen het legesbesluit terugbetaald moeten worden.
19. Hieruit volgt dat de afgifte dan wel weigering van de verklaring een beslissing is ter voorbereiding van het besluit tot het al dan niet heffen van leges. Op grond van artikel 6:3 van de Awb is een dergelijke beslissing niet zelfstandig vatbaar voor bezwaar of beroep. De beslissing kon worden aangevallen in een procedure tegen het legesbesluit, maar tegen het legesbesluit is geen bezwaar ingesteld. Verweerder heeft daarom in het bestreden besluit ten onrechte inhoudelijk beslist op het bezwaar tegen de weigering tot afgifte van de verklaring. Verweerder diende eiser in diens bezwaar, voor zover dit gericht was tegen de weigering van de verklaring, met inachtneming van artikel 6:3 van de Awb, niet-ontvankelijk te verklaren. De hoorplicht is op dit punt dan ook niet geschonden.
20. Hieruit volgt dat het bestreden besluit voor zover verweerder inhoudelijk heeft beslist op het bezwaar tegen de weigering tot afgifte van de verklaring, is genomen in strijd met artikel 6:3 van de Awb. Daarom zal het beroep in zoverre gegrond worden verklaard en het bestreden besluit op dit onderdeel worden vernietigd. Deze uitspraak zal in de plaats treden van het vernietigde gedeelte van het besluit. Eiser zal in zoverre in zijn bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard.
De proceskosten in bezwaar
21. Uit rechtsoverweging 6 volgt dat verweerder het primaire besluit tot weigering van het identiteitsdocument onrechtmatig heeft genomen, omdat hij niet bevoegd was te beslissen op de aanvraag. Verweerder had het besluit voor dat deel dienen te herroepen. In zoverre heeft verweerder in strijd met artikel 7:15 van de Awb de proceskosten in bezwaar afgewezen. Ook hierom is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit op dit punt vernietigen en zelf daarin voorzien. Omdat niet is gebleken van een toevoeging voor de bezwaarprocedure zal verweerder jegens eiser worden veroordeeld in de proceskosten in bezwaar. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het bezwaarschrift, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
22. Het beroep zal voor het overige ongegrond verklaard worden.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
23. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
24. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
25. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
26. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid van de Awb wijst de rechtbank, respectievelijk de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/25371
1. verklaart het beroep gegrond, voor zover verweerder in bezwaar de weigering heeft gehandhaafd een W2-document aan eiser af te geven;
2. vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
3. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van dit vernietigde deel van het besluit;
4. herroept de brief waarbij verweerder aan eiser heeft geweigerd dat document af te geven;
5. verstaat dat verweerder de aanvraag om een identiteitsdocument ex artikel 27 van het Verdrag betreffende de status van staatlozen als aanvraag om een paspoort doorzendt aan het bevoegde bestuursorgaan;
6. verklaart het beroep gegrond, voor zover verweerder inhoudelijk heeft beslist op het bezwaar tegen de weigering tot afgifte van de verklaring, bedoeld in artikel 3.34b, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vv 2000;
7. vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
8. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit;
9. verklaart eiser in zijn bezwaar, voor zover dit gericht is tegen de weigering tot afgifte van de verklaring, niet-ontvankelijk;
10. verklaart het beroep gegrond, voor zover verweerder in bezwaar eiser geen vergoeding van proceskosten in bezwaar heeft toegekend;
11. vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
12. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit;
13. veroordeelt verweerder in de proceskosten in bezwaar, begroot op € 322,-- (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser;
14. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/25372
15. wijst het verzoek af;
De rechtbank en de voorzieningenrechter in alle zaken:
16. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
17. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 286,-- (zegge: tweehonderdzesentachtig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.L.H.W.I. Korte, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2008.
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.