RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer:
AWB 08 / 6430 (voorlopige voorziening)
AWB 08 / 6429 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 maart 2008
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] februari 1992, van Sierraleoonse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. R.H.T. van Boxmeer, advocaat te ‘s-Hertogenbosch,
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. T. Hartsuiker, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Verzoeker heeft op 17 februari 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 21 februari 2008 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 22 februari 2008 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 22 februari 2008 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 4 maart 2008. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (verder te noemen ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 procesuren kan geschieden.
2.5 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Verzoekers ouders zijn in januari 1999 tijdens een aanval van de rebellen van de Revolutionary United Front (RUF) vermoord. Verzoeker liep tijdens de aanval verwondingen op en hij werd in het ziekenhuis opgenomen. De heer [...] heeft zich daarna over verzoeker ontfermd. De heer [...] was lid van de Sierra Leone People’s Party (SLPP) en werkte bij de regering. In augustus 2007 werden verkiezingen gehouden in Sierra Leone. Tijdens de verkiezingsrondes werd het huis van de heer [...] vaak omringd door burgers c.q. aanhangers van de andere politieke partij. Het huis werd ook met stenen bekogeld. Deze mensen dachten dat verzoeker de zoon van de heer [...] was. De All People Congress (APC) heeft de verkiezingen uiteindelijk gewonnen. Verzoeker en de heer [...] zijn daarom uit Sierra Leone vertrokken. De heer [...] is in Guinee tijdens een demonstratie neergeschoten. Verzoeker is vervolgens naar Nederland gevlucht.
2.6 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit – samengevat – op het volgende standpunt gesteld. Verzoeker heeft toerekenbaar geen documenten ter onderbouwing van zijn identiteit, nationaliteit of reisroute overgelegd. Ook heeft verzoeker geen coherente en verifieerbare verklaring omtrent zijn reisroute kunnen afleggen. Het relaas van verzoeker wordt voorts ongeloofwaardig geacht. Verzoeker komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verzoeker komt tevens niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv) omdat hij het onderzoek naar adequate opvang in zijn land van herkomst frustreert.
2.7 Verzoeker heeft hiertegen – samengevat – het volgende aangevoerd. Verweerder werpt ten onrechte artikel 31, eerste lid, aanhef en onder f, Vw aan verzoeker tegen. Dat verzoeker geen identiteitsdocument heeft overgelegd, is niet aan hem toe te rekenen. Dat uit het algemeen ambtsbericht blijkt dat kinderen van zestien jaar en ouder geacht worden een identiteitskaart te hebben, betekent niets aangezien verzoeker vijftien jaar oud was toen hij Sierra Leone verliet. Voorts kan niet van een kind verlangd worden dat hij de documenten van zijn reisbegeleider afneemt. Ook heeft verzoeker wel alles over zijn reis verteld. Verzoeker heeft geen vage of tegenstrijdige verklaringen afgelegd omtrent zijn asielrelaas, oftewel van het asielrelaas gaat positieve overtuigingskracht uit. Verweerder houdt bij de beoordeling van het relaas geen rekening met verzoekers jonge leeftijd. Voorts volgt uit artikel 4 van de Richtlijn 2004/83 van de Raad betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins bescherming behoeven (de Definitierichtlijn) dat verweerder niet zonder meer het ontbreken van documenten aan verzoeker kan tegenwerpen. Samen met verzoeker zal verweerder moeten zoeken naar een weg om duidelijkheid te verkrijgen over zijn asielrelaas. Verzoeker loopt bij terugkeer een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in verband met willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict (Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2007/19). Verweerder heeft ten onrechte geoordeeld dat verzoeker ook niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verblijf als amv.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Verblijfsvergunning asiel
2.8 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vw genoemde gronden.
2.9 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.10 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.11 Verweerder heeft in C14/3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) beleidsregels neergelegd over zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van verklaringen van asielzoekers. In C14/3.3 Vc heeft verweerder het volgende toetsingskader opgenomen:
Voor de toetsing van de geloofwaardigheid van het relaas is van belang of afbreuk wordt gedaan aan die geloofwaardigheid doordat sprake is van een van de omstandigheden als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw. Indien zulks niet aan de orde is, wordt het relaas in beginsel geloofwaardig bevonden indien de vreemdeling op alle vragen zo volledig mogelijk heeft geantwoord én het relaas innerlijk consistent én niet onaannemelijk is én strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Indien wel sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw mogen in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Kortom, van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.12 Verweerder heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat niet meer aan verzoeker wordt tegengeworpen dat hij geen documenten ter onderbouwing van zijn identiteit en/of nationaliteit heeft overgelegd.
2.13 Verweerder werpt in het bestreden besluit aan verzoeker tegen dat hij zijn reisdocumenten niet heeft overgelegd. Verzoeker stelt dat hij deze nooit in zijn bezit heeft gehad omdat hij reisde met een reisagent. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in redelijkheid het ontbreken van reisdocumenten aan verzoeker heeft kunnen tegenwerpen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is het feit dat verzoeker minderjarig is en bij zijn reis naar Nederland met een reisagent reisde, onvoldoende om te oordelen dat het verzoeker niet kan worden aangerekend dat hij geen reispapieren, documenten of enig andere indicatief bewijs van zijn reis heeft kunnen overleggen. Daarbij heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op enig moment gepoogd heeft in het bezit te raken van de reisdocumenten.
2.14 Verweerder heeft voorts aan verzoeker kunnen tegenwerpen dat hij geen coherente en verifieerbare verklaringen omtrent zijn reis heeft afgelegd. Verzoeker heeft niet kunnen vertellen bij welke plaats hij Sierra Leone heeft verlaten en hij heeft geen uitsluitsel kunnen geven over zijn vliegreis. Zo heeft hij niet de naam kunnen noemen van de luchtvaartmaatschappij waarmee hij heeft gevlogen en weet hij de naam van de luchthaven in Guinee niet. Verzoeker voert in beroep aan dat hij de plaats Pamalap (fonetisch) heeft genoemd. Deze plaats heeft verzoeker echter pas in de zienswijze genoemd en niet reeds in de gehoren. Verzoeker verwijst voorts in beroep naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam van 24 januari 2007 (AWB 05/34879) en stelt dat de beoordeling van de aanvraag van een alleenstaande minderjarige beantwoord moet worden met inachtneming van de mate van geestelijke ontwikkeling van het kind. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het beroep op voornoemde uitspraak niet kan slagen. In tegenstelling tot de minderjarige vreemdeling uit de uitspraak die verzoeker aanhaalt, heeft verzoeker namelijk geen enkele verifieerbare verklaring afgelegd omtrent zijn reis en heeft hij niet een concrete verklaring kunnen geven waarom hij niets heeft kunnen vertellen over de vliegreis.
2.15 Verweerder heeft die omstandigheid dus in het nadeel van verzoeker bij het onderzoek van de geloofwaardigheid van de verklaringen van verzoeker over zijn asielrelaas kunnen betrekken.
2.16 Met toepassing van de in C14/3.3 Vc weergegeven maatstaf heeft verweerder in redelijkheid kunnen vaststellen dat de verklaringen van verzoeker over zijn asielrelaas ongeloofwaardig zijn.
2.17 Verweerder heeft de verklaring van verzoeker dat zijn ouders bij een aanval op zijn ouderlijk huis door rebellen om het leven zijn gebracht, niet geloofwaardig kunnen achten omdat verzoeker slechts vage verklaringen hieromtrent heeft afgelegd. Voorts heeft verweerder het bevreemdend kunnen achten dat verzoeker op latere leeftijd niet bij de heer [...] navraag heeft gedaan naar de omstandigheden waaronder zijn ouders zouden zijn overleden. Verweerder heeft voorts de verklaring van verzoeker dat de heer [...] in de negatieve aandacht van de wijkbewoners en de ACP stond, ongeloofwaardig kunnen achten. Verzoeker heeft immers weinig kunnen vertellen over de politieke activiteiten van de heer [...]. Verweerder mocht van iemand van verzoekers leeftijd verwachten dat hij meer kon vertellen over de politieke activiteiten van de heer [...], zoals bijvoorbeeld zijn functie bij de SLPP. Daarbij heeft verweerder mee kunnen wegen dat verzoeker ook weinig heeft kunnen vertellen over de persoon van de heer [...]. Verweerder mocht van verzoeker verwachten dat hij, gezien de omstandigheid dat hij acht jaar bij de heer [...] heeft gewoond, meer over hem kon vertellen, zoals bijvoorbeeld zijn leeftijd en geboortedatum. De verklaring van verzoeker dat hij hier weinig over kan vertellen omdat hij zich niet hiermee bezighield, heeft verweerder onvoldoende kunnen achten. Aangezien deze verklaringen een essentieel onderdeel van verzoekers relaas vormen, heeft verweerder reeds op grond daarvan het relaas van verzoeker ongeloofwaardig kunnen achten. De overige door verweerder in het bestreden besluit aan verzoeker tegengeworpen vage en bevreemdende verklaringen, wat daar ook van zij, zal de voorzieningenrechter derhalve niet bespreken.
2.18 Voor zover verzoeker zich op artikel 4 van de Definitierichtlijn beroept, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2007 (kenmerk: 200703181/1) bestaat er, voor zover artikel 4, eerste lid van de Definitierichtlijn al een direct toepasbare norm zou inhouden, geen grond voor het oordeel dat de hierin opgenomen samenwerkingsplicht verder strekt dan dat de vreemdeling in de gelegenheid wordt gesteld om elementen ter staving van zijn asielverzoek in te dienen en het resultaat van de beoordeling daarvan, voordat een beslissing wordt genomen, meedeelt aan de vreemdeling, zodat deze de mogelijkheid heeft eventuele gebreken te herstellen. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoeker in beroep heeft aangedragen geen grond om van het oordeel van de Afdeling af te wijken.
2.19 Ten slotte heeft verzoeker ter zitting aangegeven dat hij zijn stelling dat verweerder WBV 2007/19 op verzoeker diende toe te passen, niet handhaaft zodat de voorzieningenrechter deze beroepsgrond niet meer zal betrekken bij de beoordeling.
2.20 Verweerder hoefde derhalve niet uit te gaan van de juistheid van de verklaringen van verzoeker over de feiten en vermoedens die verzoeker aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat verzoeker geen verdragsvluchteling is. De aanvraag is dan ook niet gegrond op omstandigheden die op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw een rechtsgrond voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel vormen.
Verblijfsvergunning regulier
2.21 Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, Vw is in samenhang met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is verweerder bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen aan alleenstaande minderjarige vreemdelingen.
2.22 Artikel 3.56, eerste lid, van het Vb bepaalt dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw, onder een beperking verband houdend met verblijf als amv kan worden verleend aan de amv:
a. wiens aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw is afgewezen, anders dan met toepassing van artikel 30 Vw;
b. die zich naar het oordeel van Onze Minister niet zelfstandig kan handhaven in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan; en
c. voor wie naar het oordeel van Onze Minister, naar plaatselijke maatstaven gemeten, adequate opvang ontbreekt in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan.
2.23 In C2/4.1 Vc is onder meer bepaald dat alleenstaande minderjarige vreemdelingen, die tijdens de procedure een mogelijk onderzoek naar opvangmogelijkheden in het land van herkomst of een ander land frustreren, niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’. Hiervan is sprake als de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel – ook los van de context van het totale asielrelaas – is afgewezen op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw en het relaas mede op grond daarvan als ongeloofwaardig moet worden beschouwd.
2.24 Gezien hetgeen hiervoor is overwogen (onder rechtsoverweging 2.18) heeft verweerder zich op grond van de door verzoeker afgelegde ongeloofwaardige verklaringen omtrent het overlijden van zijn ouders en de persoon van de heer Kargbo in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker het onderzoek naar adequate opvang in zijn land van herkomst heeft gefrustreerd.
2.25 Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder de aanvraag van verzoeker op ontoereikende gronden heeft afgewezen.
2.26 De voorzieningenrechter zal het beroep ongegrond verklaren.
2.27 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.28 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.D. de Jong, voorzieningenrechter, en op 11 maart 2008 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A.W. Martens, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.