ECLI:NL:RBSGR:2008:BC8314

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/23210
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring van een Afghaanse vreemdeling en de motivering van inmenging in het gezinsleven

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 10 januari 2008 uitspraak gedaan in het beroep van een Afghaanse vreemdeling die ongewenst was verklaard door de staatssecretaris van Justitie. De vreemdeling, geboren in 1972, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die eerder was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd dat de inmenging in het gezinsleven van de vreemdeling en zijn echtgenote gerechtvaardigd was. De rechtbank stelde vast dat de vreemdeling niet op de juiste gronden ongewenst was verklaard, en dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de vreemdeling een bedreiging vormde voor de openbare orde of nationale veiligheid. De rechtbank wees op de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging, waarbij de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling in aanmerking moesten worden genomen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 07/23210
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 10 januari 2008
in de zaak van:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1972, van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. A.J. van Duijne Strobosch, advocaat te Wassenaar,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. C.M. Lindeboom, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Bij besluit van 22 juni 2006, uitgereikt op 4 juli 2006, heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser heeft tegen dit besluit bij verweerder bezwaar gemaakt op 28 juli 2006 en heeft de rechtbank in verband daarmee verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dat verzoek is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 21 december 2006 (AWB 06/32871) afgewezen. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 9 mei 2007 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 5 juni 2007 beroep ingesteld.
1.2 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 28 september 2007. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Bij de beoordeling van het beroep betrekt de rechtbank de volgende feiten. Eiser heeft op 12 februari 1998 een aanvraag ingediend tot toelating als vluchteling. Die aanvraag is met ingang van 1 april 2001 (datum inwerkingtreding Vreemdelingenwet 2000) opgevat als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en is door verweerder bij besluit van 30 augustus 2001 afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 29 april 2004 van de meervoudige kamer van deze rechtbank en nevenzittingsplaats, gegrond verklaard (AWB 01/47618). In deze uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser (mede)verantwoordelijkheid draagt voor misdrijven tegen de menselijkheid, genoemd in artikel 1F, aanhef en onder a, en misdrijven als bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder b, Vluchtelingenverdrag. Aan dat oordeel heeft de rechtbank de conclusie verbonden dat verweerder eiser terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een verblijfsvergunning op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. In de voormelde uitspraak heeft de rechtbank tevens geoordeeld dat verweerder de aanvraag van 12 april 1998 ten onrechte heeft afgewezen alvorens te bepalen of uitzetting van eiser niet tot schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zal leiden en dat het bestreden besluit derhalve onvoldoende is gemotiveerd.
Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 1 mei 2006 opnieuw afwijzend beslist op eisers aanvraag van 12 februari 1998. In dat besluit heeft verweerder zich onder meer op het standpunt gesteld dat eiser er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat er ten aanzien van hem persoonlijk sprake is van feiten en omstandigheden die leiden tot de conclusie dat bij zijn terugkeer naar Afghanistan sprake is van schending van artikel 3 EVRM. Eiser heeft tegen dit besluit op 23 mei 2006 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 13 augustus 2007 heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats het beroep niet-ontvankelijk verklaard (AWB 06/25440), omdat eiser geen belang heeft bij een beroep tegen een besluit tot afwijzing van een verblijfsvergunning zolang zijn ongewenstverklaring voortduurt.
2.3 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vw kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van internationale betrekkingen van Nederland.
2.4 In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder beleidsregels over de toepassing van deze bepaling vastgesteld. In A5/2 Vc is het volgende bepaald. Een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan, kan in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst worden verklaard. Hierbij kan worden gedacht aan de vreemdelingen aan wie het verblijf is geweigerd dan wel is beëindigd op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Bij de toepassing van artikel 67 Vw worden de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemene belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.
2.5 Ingevolge artikel 3 EVRM mag niemand worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.6 Artikel 6 EVRM bevat bepalingen die betrekking hebben op het recht van een ieder op een eerlijk proces bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging.
2.7 Ingevolge artikel 8, eerste lid, EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van artikel 8 EVRM is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan op de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.8 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, samengevat en voor zover voor de beoordeling van het beroep van belang, op de volgende standpunten gesteld.
De toepasselijkheid van artikel 1F Vluchtelingenverdrag leidt tot het oordeel dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. De handelingen waarvoor eiser verantwoordelijk wordt gehouden zouden ook naar Nederlands recht zware misdrijven opleveren. Om te voorkomen dat Nederland een gastland wordt van personen die dergelijke misdrijven hebben gepleegd en in het belang van de betrekkingen tussen Schengenlanden, vordert de toepasselijkheid van artikel 1F derhalve dat eiser in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst wordt verklaard in de zin van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vw.
Aangezien in de beschikking van 1 mei 2006 op eisers asielaanvraag afdoende is gemotiveerd, zal de uitzetting van eiser naar Afghanistan niet leiden tot een schending van artikel 3 EVRM.
Daar eiser ongewenst is verklaard, is inmenging toegestaan in het gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM dat bestaat tussen eiser en zijn echtgenote.
2.9 Eiser heeft hiertegen, verkort en zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. Eiser kan zich niet kan verenigen met de ongewenstverklaring ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vw. Ter motivering van dat standpunt heeft eiser drie argumenten aangevoerd. Eisers persoonlijkheid is door verweerder buiten proporties opgeblazen zodat het geen enkel realiteitsgehalte meer heeft. Verder is het bestreden besluit inconsistent, nu daarin gesteld wordt dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Dit is onbegrijpelijk, nu eiser uitsluitend ongewenst is verklaard ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vw en niet ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw. Voorts is artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e Vw in strijd met de definitierichtlijn (EG 2004/83).
Tevens vindt eiser dat de ongewenstverklaring in strijd is met de artikelen 3, 6 en 8 EVRM.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.10 Uit hoofde van de eerder vermelde, inmiddels in rechte onaantastbaar geworden, uitspraak van 29 april 2004 van de meervoudige kamer van deze rechtbank en nevenzittingsplaats staat ook in het kader van de beoordeling van het in de onderhavige procedure bestreden - bestuursrechtelijke - besluit in rechte vast dat eiser (mede)verantwoordelijkheid draagt voor misdrijven als bedoeld in artikel 1F, onder a en onder b, Vluchtelingenverdrag. Om die reden en op grond van het in A5/2 Vc neergelegde beleid, is de rechtbank van oordeel dat verweerder verzoeker ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vw ongewenst heeft kunnen verklaren in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder in het primaire besluit van 22 juni 2006, waarvan de overwegingen in het bestreden besluit zijn ingelast en die hierboven onder rechtsoverweging 2.8 verkort zijn weergegeven, deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij van oordeel is dat het in het belang is van de internationale betrekkingen van Nederland dat vreemdelingen, op wie artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is, ongewenst worden verklaard. De door eiser tegen de toepassing van de e-grond van artikel 67, eerste lid, Vw aangevoerde argumenten brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel. De eerste twee argumenten niet, omdat voor de bevoegdheid tot toepassing van de voormelde e-grond niet bepalend is welke de persoonlijkheid van eiser precies is en of hij een gevaar vormt voor de openbare orde. Het derde argument niet, omdat de door eiser ingeroepen richtlijn niet van toepassing is op ongewenstverklaringen.
2.11 Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de ongewenstverklaring in strijd is met artikel 3 EVRM. Bij de beoordeling zal de rechtbank betrekken de standpunten die partijen in de asielprocedure hebben betrokken met betrekking tot de vraag of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting naar Afghanistan een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling.
2.12 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn ongewenstverklaring en (eventuele) uitzetting in strijd is met artikel 3 EVRM. Eiser heeft in beroep gesteld bij terugkeer te vrezen voor een behandeling in de zin van die verdragsbepaling van de zijde van de Mujaheddin. Tevens heeft eiser aangevoerd dat in het bestreden besluit ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat hij in Afghanistan - onder het Talibanregime - langdurig gevangen heeft gezeten. In beroep heeft eiser voorts aangevoerd te vrezen van voor de gevangenisbewaarder, genaamd [gevangenisbewaarder], die eiser uit zijn gevangenneming door de Taliban heeft helpen ontvluchten. Ter zitting bij de rechtbank heeft eiser aan het voormelde nog toegevoegd dat hij, anders dan voorheen en vanwege het feit dat er andere mensen dan voorheen in de Afghaanse regering zitten, thans bij terugkeer risico loopt vanwege zijn Tadjiekse afkomst.
2.13 Met betrekking tot eisers vrees voor de Mujaheddin overweegt de rechtbank het volgende.
Tijdens het aanvullend gehoor van 28 oktober 2004 heeft eiser verklaard dat hij reeds vanaf 1989 problemen had met de Mujaheddin, omdat hij vanaf dat jaar voor de Nationale Garde werkte en zij vochten tegen de Mujaheddin. Vervolgens heeft eiser verklaard dat hij vanaf twee maanden na de machtswisseling in april 1992, nadat er een compromis was gesloten tussen de Mujaheddin en commandant Asad van de Nationale Garde, ongeveer drie jaar heeft gewerkt voor de Mujaheddin-groepering van Ahmad Shah Massoud, genaamd Shura-e Nasar. Voorts heeft eiser tijdens voormeld nader gehoor verklaard wel te zijn uitgescholden door leden van de Shura-e Nasar, maar niet door hen te zijn bedreigd en verder nooit in de negatieve belangstelling te hebben gestaan van andere Mujaheddin-groeperingen of van andere individuen. Laatstgenoemde verklaringen zijn in lijn met de tijdens het nader gehoor van 23 april 1998 door eiser afgelegde verklaring dat hij bij zijn werk voor de Mujaheddin nooit door hen in problemen is gebracht. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit eisers verklaringen omtrent zijn ervaringen met de Mujaheddin niet blijkt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan voor de Mujaheddin te vrezen heeft. Eiser heeft verder geen concrete feiten aangedragen op grond waarvan aannemelijk is dat hij bij terugkeer naar Afghanistan van die zijde voor een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling te vrezen heeft. De omstandigheid dat eiser, naar hij heeft verklaard en aangevoerd, destijds onder de bescherming van de inmiddels overleden commandant Asad stond en het anders toen niet goed met hem zou zijn afgelopen, is onvoldoende grond om aan te nemen dat eiser gegronde reden heeft om aan te nemen dat hij thans bij terugkeer naar Afghanistan wel in de negatieve belangstelling zal staan van (leden van) de Mujaheddin en van die zijde thans wel een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling.
2.14 Met betrekking tot hetgeen eiser heeft aangevoerd in relatie tot zijn detentie onder het Taliban-regime, overweegt de rechtbank het volgende. Eiser heeft tijdens het eerste nader gehoor verklaard op 6 november 2006 samen met zijn broer te zijn opgepakt door de Taliban, omdat de Taliban wist dat eiser beroepsmilitair was en lid van de DVPA. Eiser heeft voorts verklaard door de Taliban gevangen te zijn gehouden tot 14 januari 1998 en in gevangenschap meerdere malen te zijn mishandeld. Uiteindelijk is eiser vrijgekomen nadat de eerder vrijgekomen broer van eiser een gevangenisbewaarder (de voornoemde heer [gevangenisbewaarder]) had omgekocht. Die is evenals eiser een Tadjik en was, naar eiser heeft verklaard, daarom bereid hem tegen betaling te helpen.
2.15 Uit eisers voormelde verklaringen blijkt dat hij voor zijn vertrek uit Afghanistan in de negatieve belangstelling stond van de Taliban en dat hij door hen is behandeld op een wijze die strijdig is met artikel 3 EVRM. Echter, het is niet zonder meer aannemelijk dat eiser ook thans nog in de negatieve belangstelling staat van de Taliban en van die zijde ook thans nog voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM te vrezen heeft. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder ook in het kader van eisers ongewenstverklaring - door middel van een verwijzing naar het besluit op eisers asielaanvraag - onweersproken heeft gesteld, dat de Taliban niet langer een machtsfactor vormt in Afghanistan, eisers vrijlating door de Taliban niet duidt op een grote negatieve aandacht op dat moment en eiser geen concrete feiten heeft aangedragen waaruit blijkt dat hij op dit moment door (voormalige) leden van de Taliban wordt gezocht.
2.16 Met betrekking tot eisers vrees voor gevangenisbewaarder Mahmoud, overweegt de rechtbank het volgende. Eiser heeft eerst in beroep gesteld te vrezen voor de heer Mahmoud en zijn companen. Ter onderbouwing van die stelling heeft eiser met het aanvullend beroepschrift van 11 juli 2007 een kopie alsmede een vertaling overgelegd van een ongedateerde brief van zijn broer, alsmede een kopie en een vertaling van een verzoekschrift van die broer aan de politie omtrent jegens hem door de heer [gevangenisbewaarder] gepleegde chantage gericht op vervolging van eiser en een reactie op dat verzoek door de politie. Eiser leidt uit deze stukken af dat hij in geval van terugkeer het risico loopt ontvoerd te worden en pas tegen betaling van een hoog losgeld vrij te zullen komen.
2.17 Het bestreden besluit dient te worden getoetst naar de feiten en omstandigheden zoals die zich voordeden ten tijde van het afgeven van dat besluit (ex-tunc toets). Ofschoon de gebeurtenissen die in de door eiser in beroep overgelegde stukken beschreven worden betrekking lijken te hebben op een periode die is gelegen vóór het bestreden besluit, zijn die gebeurtenissen door eiser eerst na het bestreden besluit aan verweerder als feiten gepresenteerd. Verweerder heeft daarmee bij het nemen van het besluit derhalve geen rekening kunnen houden. Gelet op de verplichte ex-tunc toets, kan de rechtbank de door eiser in beroep overgelegde stukken en de feiten die daaruit volgens eiser zouden blijken niet betrekken bij de beoordeling van het beroep tegen het besluit tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de ongewenstverklaring. Naar uit het verdere verloop van deze uitspraak zal blijken dient verweerder echter opnieuw op het voormelde bezwaar te beslissen, bij welke besluitvorming hetgeen eiser in het onderhavige beroep heeft aangevoerd omtrent zijn vrees voor de heer Mahmoud en diens companen aan de orde kan worden gesteld. Eiser kan dan ook aan de orde stellen hetgeen hij ter zitting heeft betoogd omtrent zijn vrees voor vervolging vanwege zijn Tadjiekse afkomst.
2.18 Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 3 EVRM, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van dat besluit gegegronde redenen had om aan te nemen dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt om te worden behandeld op een wijze die in strijd is met artikel 3 EVRM.
2.19 Eisers beroep op artikel 6 EVRM kan niet slagen. Uit jurisprudentie van het EHRM (bijvoorbeeld het arrest van 5 oktober 2000, 39652/98, JV2000/264) en jurisprudentie van de Afdelingbestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2003, JV 2003,191) blijkt dat artikel 6 EVRM niet van toepassing is op procedures die betrekking hebben op de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen. Een besluit tot ongewenstverklaring heeft betrekking op het verblijf en de uitzetting van een vreemdeling en derhalve is artikel 6 EVRM op een daarop betrekking hebbende procedure niet van toepassing.
2.20 Ter zake van eisers beroep op artikel 8 EVRM overweegt de rechtbank het volgende.
2.21 De echtgenote van eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en niet in geschil is dat de ongewenstverklaring van eiser een inmenging door de Nederlandse staat oplevert in het gezinsleven dat eiser hier te lande met haar uitoefent. Verweerder heeft zich - zo blijkt uit de bewoordingen van het in bestreden besluit ingelaste overwegingen van het besluit in primo - op het standpunt gesteld dat deze inmenging gerechtvaardigd is in het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, omdat eiser een gevaar voor de internationale betrekkingen van Nederland vormt.
2.22 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de voormelde motivering niet deugdelijk gemotiveerd dat inmenging in het gezinsleven van eiser en zijn echtgenote is toegestaan. Niet zonder nadere motivering valt in te zien dat de omstandigheid dat eisers ongewenstverklaring in het belang is van de internationale betrekkingen van Nederland, verweerders conclusie rechtvaardigt dat eiser een bedreiging vormt voor de Nederlandse openbare orde dan wel openbare veiligheid. Zulks te meer niet, nu eiser door verweerder niet op die grond ongewenst is verklaard, terwijl de c-grond van artikel 67, eerste lid, Vw daartoe wel een grondslag biedt. Evenmin heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat inmenging in eisers gezinsleven toegestaan is ter voorkoming van strafbare feiten. Dat bestuursrechtelijk in rechte vaststaat dat eiser (mede)verantwoordelijkheid draagt voor de eerder vermelde in Afghanistan gepleegde misdrijven als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag, betekent niet dat zonder meer is aan te nemen dat inmenging in eisers gezinsleven noodzakelijk is ter voorkoming van strafbare feiten in Nederland. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de misdrijven waarvoor eiser (mede)verantwoordelijk wordt geacht niet geheel en al los te zien zijn van de algehele situatie in Afghanistan ten tijde van het communistisch bewind in dat land en de psychologische druk waaronder, zo blijkt uit het algemeen ambtsbericht van de Nederlandse minister van Buitenlandse zaken van 29 februari 2000 inzake de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan, functionarissen van het ministerie van Staatsveiligheid destijds hebben gestaan om medewerking te verlenen aan de in dat tijdsbestek op grote schaal en in georganiseerd verband gepleegde misdrijven tegen de menselijkheid. Ook de Nationale Garde waarvoor eiser heeft gewerkt was onderdeel van voormeld ministerie. Uit het vorenstaande volgt niet noodzakelijkerwijs dat er een reëel risico bestaat dat eiser zich ook in Nederland zal schuldig maken aan het (mede)plegen van misdrijven tegen de menselijkheid dan wel dat hij andere strafbare feiten zal begaan. Daarvan is sinds eisers al langdurig verblijf hier te lande ook niet gebleken.
2.23 Reeds op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat inmenging in eisers hier te lande uitgeoefende gezinsleven is toegestaan. Daarbij komt dat verweerder bij de beoordeling van eisers recht op respect voor zijn gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM en de in dat kader te maken belangenafweging niet althans niet kenbaar, alle zogeheten ‘guiding principles’ heeft betrokken zoals die zijn omschreven in het arrest Boultif van 2 augustus 2001 van het EHRM. Dat verzuim is niet alleen in strijd met dat arrest, maar tevens met verweerders in B2/10.2.3.3 Vc neergelegde beleidsregels. Bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar kan verweerder bij zijn overwegingen ter zake van artikel 8 EVRM tevens betrekken het door eiser eerst in beroep gestelde feit dat hij en zijn Nederlandse echtgenote op 24 juni 2006 een dochter hebben gekregen.
2.24 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens schending van artikel 7:12 Awb.
2.25 De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit op het bezwaarschrift van 28 juli 2006 te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.
2.26 Voorts ziet de rechtbank, nu verweerder in het primaire besluit van 22 juni 2006 heeft bepaald dat aan het bezwaar geen schorsende werking wordt verleend, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, Awb ambtshalve de hieronder vermelde voorlopige voorziening te treffen.
2.27 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, wordt dit bedrag op grond van artikel 8:75, tweede lid, Awb betaald aan de griffier.
2.28 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht vergoedt.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met in achtneming van deze uitspraak;
3.4 verbiedt verweerder bij wijze van voorlopige voorziening eiser uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift heeft beslist;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 644,- te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem;
3.6 draagt de Staat der Nederlanden op € 143,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, en op 10 januari 2008 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. T.A.K. Jager, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.