RECHTBANK ´S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Vreemdelingenkamer
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Inzake:
[eiser], eiser,
gemachtigde mr. E.L. Garnett, advocaat te ‘s-Hertogenbosch,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie te ’s-Gravenhage, verweerder.
In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de rechtsvoorgangers van de Staatssecretaris van Justitie, als het bevoegde bestuursorgaan in procedures als de onderhavige.
Bij fax van 13 januari 2006 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 20 december 2005. Bij dit besluit heeft verweerder geweigerd eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) te verlenen. De gronden van het beroep dateren van 14 februari 2006. Op 24 januari 2007 heeft eiser nog nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. De ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eiser gezonden.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 6 maart 2008, alwaar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. X.J. Polak.
Eiser is geboren op [geboortedatum] 1979 en stelt de Burundische nationaliteit te bezitten. Op 11 januari 2005 heeft eiser een aanvraag als vermeld in rubriek I ingediend. Zoals blijkt uit de rapporten van nader gehoor heeft eiser aan die aanvraag het volgende ten grondslag gelegd.
Na een taalanalyse te hebben laten uitvoeren heeft verweerder bij brief van 1 november 2005, verzonden op 2 november 2005, eiser in kennis gesteld van het voornemen de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in te willigen.
Bij zienswijze van 12 december 2005 is eiser tegen dit voornemen opgekomen en heeft verweerder verzocht de beslissing aan te houden, daar eiser aangaande de taalanalyses een contra-expertise zou laten uitvoeren.
Bij het thans bestreden besluit van 20 december 2005 heeft verweerder conform het uitgebrachte voornemen de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. De afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
De rechtbank concludeert op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dat het beroep zich richt tegen het bestreden besluit, voor zover daarbij is bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de gronden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw 2000. Bovenal betwist eiser het daarbij door verweerder ingenomen standpunt dat het relaas van eiser ongeloofwaardig is.
Ter beoordeling van de rechtbank ligt thans voor de vraag of het bestreden besluit in zoverre de toets in rechte kan doorstaan. Overwogen wordt als volgt.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten een rechtsgrond voor verlening vormen.
Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek of de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel kan worden afgewezen mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Blijkens onderdeel C1/5.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), zoals dat onderdeel gold ten tijd hier van belang, moet het toerekenbaar ontbreken van documenten altijd in de context van het totale feitencomplex worden beschouwd. Daarbij tast het toerekenbaar ontbreken van documenten de geloofwaardigheid van het asielrelaas aan. Indien de vreemdeling desondanks meent dat hij bescherming behoeft, wordt van hem een grotere inspanning verwacht om de noodzaak hiertoe aannemelijk te maken. Voor de beoordeling van de asielaanvraag is onderbouwing van de volgende elementen van belang: de identiteit, de nationaliteit, de reisroute en het asielrelaas van de vreemdeling. Wanneer is vastgesteld dat ten aanzien van één of meer van de vier elementen documenten ontbreken, wordt onderzocht of het aannemelijk is dat het ontbreken van documenten niet aan de vreemdeling is toe te rekenen.
Documenten die de reisroute onderbouwen zijn volgens onderdeel C1/5.8 van de Vc 2000 in de eerste plaats de reisdocumenten waarvan de vreemdeling zich bediend heeft tijdens de reis naar Nederland. In de tweede plaats kan de reisroute worden onderbouwd met alle andere documenten en bescheiden op grond waarvan kan worden vastgesteld welke reisroute de vreemdeling heeft gevolgd. In het geval dat een vreemdeling geen documenten inzake de reisroute over heeft gelegd maar omtrent de reisroute en het ontbreken van documenten een consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaring aflegt, geeft hij blijk van de wil tot medewerking aan de vaststelling van de reisroute.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft overwogen in de uitspraak van 27 januari 2003 (JV 2003/103 en NAV 2003/100) worden een asielrelaas en de daarin gestelde feiten voor waar gehouden, indien de vreemdeling alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling voordoet. Wordt aan dat laatste vereiste niet voldaan, dan mogen ingevolge artikel 31 van de Vw 2000, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Memorie van Toelichting, pagina 40/41) en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
De rechtbank stelt vervolgens voorop dat de algehele situatie in Burundi niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Derhalve dient eiser aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
In het bestreden besluit heeft verweerder in dit verband aan eiser tegengeworpen dat hij ter staving van zijn identiteit en nationaliteit geen documenten heeft overgelegd alsmede dat hij toerekenbaar geen reisdocumenten heeft overgelegd en dat er voorts geen sprake is van coherente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen omtrent de afgelegde reis van Burundi naar Nederland.
Daargelaten of aan eiser kan worden tegengeworpen dat hij geen documenten ter staving van zijn identiteit en/of nationaliteit heeft overgelegd, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank eiser in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat hij toerekenbaar geen reisdocumenten heeft overgelegd en dat er voorts geen sprake is van coherente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen omtrent de afgelegde vliegreis van Burundi naar Nederland. Van eiser mocht verwacht worden dat hij in staat is om meer informatie te verstrekken over zijn reis dan hij heeft gedaan. Hiermee wordt verweerder immers in de gelegenheid gesteld de route na te gaan. De omstandigheid dat eiser gespannen was, heeft verweerder niet tot een ander standpunt hoeven leiden.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd en dat aldus om die reden afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
Dit in aanmerking nemend, is de rechtbank, gelet op het hiervoor reeds weergegeven toetsingskader, vervolgens van oordeel dat verweerder zich op grond van de in het (in het bestreden besluit geïncorporeerde) voornemen weergegeven argumenten – in onderlinge samenhang bezien – voorts in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser de vereiste positieve overtuigingskracht mist. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat er geen geloof wordt gehecht aan de identiteit en nationaliteit en daarmee aan het asielrelaas van eiser, nu op grond van een door Bureau Land en Taal (BLT) uitgevoerde taalanalyse van 22 juni 2005 eenduidig is komen vast te staan dat eiser niet afkomstig is uit Burundi.
In beroep heeft eiser bij fax van 25 januari 2007 een contra-expertise taalanalyse van 23 oktober 2006 overgelegd, welke is uitgevoerd door De Taalstudio. Eiser heeft daarbij het standpunt ingenomen dat verweerder het beginsel van een zorgvuldige besluitvoorbereiding heeft geschonden en het processuele belang van eiser heeft geschaad, nu hij – hoewel eiser hem daarom wel had verzocht – een contra-expertise taalanalyse niet heeft afgewacht alvorens een besluit op de aanvraag van eiser te nemen. Volgens eiser dient de contra-expertise alsnog in de beroepsfase beoordeeld te worden.
Verweerder heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat de contra-expertise niet bij de beoordeling in rechte kan worden betrokken. Verweerder acht daartoe van belang dat eiser niet binnen de door verweerder gestelde termijn heeft aangetoond dat een contra-expertise is opgestart. Verweerder heeft er hierbij op gewezen dat uit artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 volgt dat een rapport houdende een contra-expertise in beginsel in het kader van de besluitvorming dient te worden overgelegd. Slechts indien dit niet mogelijk is geweest als gevolg van niet aan de vreemdeling toe te rekenen omstandigheden, kan het in rechte bij de beoordeling worden betrokken. Volgens verweerder is van niet aan de vreemdeling toe te rekenen omstandigheden in casu geen sprake. Eiser heeft in de besluitvormingsfase niet aangetoond dat daadwerkelijk een opdracht om een contra-expertise te verrichten zonder enig voorbehoud is verstrekt. Eerst in beroep is gebleken dat een contra-expertise is opgestart, namelijk door het overleggen van die contra-expertise.
De rechtbank volgt verweerder niet in voornoemd standpunt en overweegt daartoe als volgt.
Bij brief van 1 november 2005 heeft verweerder eiser het voornemen tot afwijzing van de aanvraag, een kopie van het rapport taalanalyse en de daarvoor gebruikte geluidsopname doen toekomen. Eiser is daarbij in de gelegenheid gesteld binnen vier weken na dagtekening zijn zienswijze op het voornemen schriftelijk naar voren te brengen. Voorts heeft verweerder eiser in die brief verzocht om, indien eiser een contra-expertise wil laten uitvoeren, verweerder hiervan binnen tien werkdagen schriftelijk op de hoogte te stellen. Alsdan kan met het oog op het laten uitvoeren van de contra-expertise uitstel worden verleend voor het indienen van de zienswijze.
Hierop heeft eiser bij brief van 9 november 2005 aan verweerder meegedeeld dat hij een contra-expertise zal laten verrichten. Vervolgens heeft verweerder aan eiser bij brief van 14 november 2005 de eerder geboden termijn voor het indienen van een zienswijze verlengd van vier naar zes weken.
Bij brief van 2 december 2005 heeft eiser verweerder om nader uitstel verzocht. Bij dat verzoek heeft eiser een brief van de taalstudio van 25 november 2005 gevoegd, waarin eisers verzoek tot contra-expertise in behandeling is genomen.
Vervolgens heeft eiser op 12 december 2005 zijn zienswijze uitgebracht naar aanleiding van het voornemen van 1 november 2005 en daarbij gemotiveerd verzocht om uitstel voor het indienen van een (nadere) zienswijze totdat de resultaten van de contra-expertise bekend zijn.
Bij brief van 15 december 2005 heeft verweerder, in reactie op eisers brief van 2 december 2005, meegedeeld geen aanleiding te zien voor het geven van nader uitstel. Van een daadwerkelijke opdracht tot het verrichten van een contra-expertise immers niet gebleken, zo heeft verweerder in voormelde brief van
15 december 2005 gesteld.
Vervolgens heeft verweerder bij het thans bestreden besluit van 20 december 2005 conform het voornemen van 1 november 2005 op de onderliggende aanvraag beslist. In dat besluit heeft verweerder wederom toegelicht waarom er volgens hem geen aanleiding bestaat om nader uitstel te verlenen ten behoeve van het laten verrichten van een contra-expertise. Hierbij heeft verweerder nog opgemerkt “dat het betrokkene vrij staat om een eventuele contra-expertise in beroep in te brengen”.
De rechtbank overweegt als volgt.
In meergenoemde brief van eiser aan De Taalstudio van 21 november 2005 staat, voor zover thans relevant, het volgende:
‘‘(..)
Verzoek contra-expertise Swahili
(..)
Kunt u een contra-expertise uitvoeren en mij mededelen wanneer een rapportage van de contra-expertise te verwachten is?
(..)’’
Anders dan verweerder heeft gesteld, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank met voornoemde brief De Taalstudio – welk bureau wat het uitvoeren van taalanalyses betreft als deskundig bekend staat – een opdracht verleend om een contra-expertise uit te voeren zonder daarbij enig voorbehoud te hebben gemaakt met betrekking tot de verstrekking van de opdracht. Dat de opdracht is geformuleerd in de vorm van een vraag, acht de rechtbank onvoldoende om tot een andersluidend oordeel te komen. Dat bedoeld is een opdracht te geven, blijkt uit het tweede deel van de zin, waarin wordt gevraagd wanneer de contra-expertise gereed zal zijn. Zonder opdracht is dit zinsdeel immers zinledig. Dat De Taalstudio in reactie op eisers brief van 21 november 2005 bij brief van 25 november 2005 aan eiser heeft meegedeeld dat een verzoek tot het uitvoeren van een contra-expertise in twee fases wordt behandeld, maakt naar het oordeel van de rechtbank evenmin dat er met de brief van eiser van 21 november 2005 (nog) geen sprake is van een door eiser gegeven opdracht.
Gelet op het voorgaande bestaat grond voor het oordeel dat het niet aan eiser is toe te rekenen dat verweerder de contra expertise niet in zijn besluitvorming heeft kunnen betrekken en ziet de rechtbank aanleiding het eerst in de beroepsfase overgelegde rapport van de contra expertise als een nadere onderbouwing van een eerder ingenomen stelling bij haar beoordeling te betrekken en als volgt te overwegen.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 26 augustus 2003 (JV 2003/455) blijkt dat de vreemdeling niet enkel door het plaatsen van kritische kanttekeningen bij de uitgevoerde taalanalyse teweeg kan brengen dat verweerder een nieuwe taalanalyse moet verrichten, dan wel van een van de taalanalyse afwijkende conclusie dient uit te gaan. Een contra expertise is het middel bij uitstek om de gerezen twijfel aan de afkomst weg te nemen.
De in het geval van eiser uitgevoerde contra expertise bevat onder meer de navolgende conclusie:
“Based on linguistic and cultural/geographical evidence provided by the applicant and the sociolinguistic profile of Burundi, it is most probably that he originates from Burundi”.
De rechtbank stelt vast dat de conclusie van de contra expertise een geheel andere is dan die in de taalanalyse van het BLT. In laatstgenoemde analyse is immers geconcludeerd dat eiser eenduidig niet te herleiden is tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Burundi.
Derhalve ligt ter beoordeling van de rechtbank voor of de contra expertise twijfel doet rijzen aan de deugdelijkheid van de taalanalyse.
Eiser heeft in dit verband in de gronden van beroep van 25 januari 2007 onder verwijzing naar het rapport van de contra-expertise betoogd dat de taalanalist van het BLT veel aandacht heeft besteed aan het Kirundi van eiser, terwijl het Kirundi niet de moedertaal is van de analist. Bovendien heeft de taalanalist van de BLT weinig rekening gehouden met eisers achtergrond en ontwikkeling. Over het Swahili dat eiser spreekt, is de taalanalist summier in zijn argumentatie. Bovendien heeft de taalanalist geen linguïstische scholing gehad in tegenstelling tot de contra-expert. Ter onderbouwing van zijn kritiek op de capaciteiten van de door verweerder ingezette taalanalist, de taalanalist met code KIN 2, heeft eiser bij de gronden van 25 januari 2007 enkele uitspraken van de rechtbank overgelegd, waarin – kort gezegd – is overwogen dat verweerder zich onvoldoende van de deskundigheid van diezelfde taalanalist heeft vergewist.
De rechtbank overweegt dat het rapport van contra expertise onvoldoende aanknopingspunten biedt om te twijfelen aan de deskundigheid van de door het BLT ingeschakelde taalanalist. Uitgangspunt is dat de taalanalyse tot stand komt onder de verantwoordelijkheid van een ter zake deskundig bureau, waarvan de kwaliteit voldoende is gewaarborgd. De taalanalisten zijn op zorgvuldige wijze geselecteerd en staan onder voortdurende kwaliteitscontrole. Gelet op de selectieprocedure, de wijze van begeleiding door wetenschappelijk opgeleide linguïsten en de kwaliteitscontroles op de taalanalyses door middel van cross-checks, die als zodanig door eiser niet zijn bestreden, moet worden geoordeeld dat de deskundigheid van taalanalisten werkzaam bij het BLT – en dus ook die van taalanalist met code KIN 2 – voldoende is gewaarborgd. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich onvoldoende heeft vergewist van de deskundigheid van de taalanalist met code KIN 2. De rechtbank verwijst voor dit oordeel naar een uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2007, gepubliceerd in JV 2007/230.
Voorts overweegt de rechtbank dat het rapport van contra expertise ook overigens niet leidt tot het oordeel dat sprake is van twijfel aan de zorgvuldigheid waarmee de taalanalyse is uitgevoerd. Hiertoe acht de rechtbank het navolgende redengevend. Daargelaten de grief dat bij de taalanalyse veel aandacht is besteed aan het Kirundi terwijl eiser steeds heeft gesteld die taal niet machtig te zijn, doet de contra-expertise niet af aan de met voorbeelden gestaafde conclusie in die taalanalyse dat eiser niet in staat is gedetailleerde informatie over zijn beweerde land van herkomst te verschaffen en dat hij incorrecte informatie geeft. De vermelding in de contra-expertise dat “the applicant demonstrates considerable amount of cultural/geographical knowledge of Kinama and Bujumbura” is daartoe, bij gebreke van afdoende concretisering en weerlegging van de in de taalanalyse genoemde voorbeelden, onvoldoende. Ook de stelling in de gronden van het beroep van 25 januari 2007, dat eiser gedetailleerd kan vertellen over hetgeen hem is overkomen, doet aan vorenstaande niet af.
Het vorengaande vormt voor de rechtbank voldoende grond voor het oordeel dat de contra expertise onvoldoende aanknopingspunten bevat voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van de taalanalyse en dat voornoemd rapport de rechtmatigheid van het bestreden besluit aldus niet aantast. Nu daarmee de gerezen twijfel aan de identiteit en nationaliteit van eiser is blijven bestaan, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het individuele asielrelaas van eiser voor ongeloofwaardig moet worden gehouden. Hierom kan eiser aan dit relaas geen aanspraken ontlenen aan de individuele asielgerelateerde verleningsgronden, zoals neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, van de Vw 2000.
Eiser heeft voorts in de gronden van het beroep van 25 januari 2007 nog aangevoerd dat hij kampt met hartklachten. De rechtbank veronderstelt dat eiser hiermee heeft beoogd te stellen dat in verband met zijn medische situatie bij terugkeer sprake zal zijn van schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (uitspraak van 2 mei 1997 in de zaak St. Kitts, nr. 146/1996/767/964, RV 1997, 70 en van 6 februari 2001 in de zaak Bensaid, nr. 44599/98, JV 2001/103) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan blijkens de hiervoor genoemde uitspraken van het EHRM slechts sprake zijn als de vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. De rechtbank is van oordeel dat bij gebreke van enige concretisering aan de kant van eiser van zijn gestelde medische problematiek niet aannemelijk is geworden dat de gezondheidsproblemen van eiser van dien aard zijn dat sprake is van een vergevorderd stadium dan wel een op korte termijn levensbedreigende situatie als hiervoor bedoeld.
Gelet op het voorgaande zal het beroep ongegrond worden verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. V.P. van Deventer in tegenwoordigheid van mr. W.A.M. Bocken als griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2008.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier,
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak.