RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken
Registratienummer: Awb 08/3924
Uitspraak op het beroep tegen de bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
in het geding tussen:
[eiseres],
geboren op [geboortedatum] 1983,
van Armeense nationaliteit,
IND dossiernummer 0601.23.0365,
alias [alias],
thans verblijvende in detentiecentrum Zeist te Soesterberg,
raadsvrouw mr. A. Spel,
eiseres;
De Staatssecretaris van Justitie,
vertegenwoordigd door mr. C.I. Tienstra-van der Boom,
ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder.
Op 2 februari 2008 is eiseres, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, met het oog op de uitzetting in bewaring gesteld omdat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert (artikel 59, eerste lid aanhef en onder a Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Op 4 februari 2008 heeft eiseres tegen de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Het beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter zitting van 18 februari 2008. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar raadsvrouw. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Op eiseres is van 20 januari 2006 tot 29 november 2006 en van 10 mei 2007 tot 6 juni 2007 de maatregel van vreemdelingenbewaring toegepast. Bij uitspraak van 6 juni 2007 (Awb 07/19908) heeft de rechtbank met betrekking tot de opheffing van de maatregel op 29 november 2006 overwogen dat: “ (…) hoewel de bewaring formeel is opgeheven in het kader van de belangenafweging, dit materieel gezien is gebeurd omdat er geen zicht op uitzetting was.” De rechtbank heeft vervolgens getoetst of ten tijde van het opleggen van de tweede maatregel op 10 mei 2007 sprake was van feiten of omstandigheden waaruit bleek dat zicht op uitzetting op dat moment niet ontbrak, en heeft vastgesteld dat dergelijke feiten of omstandigheden door verweerder niet waren aangedragen. Daarom heeft de rechtbank het opleggen van die maatregel onrechtmatig geoordeeld, en de opheffing daarvan bevolen. Tegen die uitspraak is geen rechtsmiddel ingesteld.
Ingevolge vaste jurisprudentie behoort de rechtbank, indien een eerdere bewaring is opgeheven omdat geen zicht op uitzetting bestaat, bij een volgende inbewaringstelling te onderzoeken of, anders dan ten tijde van de opheffing van de eerdere bewaring, sprake is van feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat zulk zicht nu niet ontbreekt. Voor zo’n onderzoek bestaat in beginsel geen aanleiding, indien sinds het tijdstip van de opheffing van de eerdere bewaring een zodanig lange periode is verstreken dat, behoudens bijzondere omstandigheden, van een voor de beoordeling van het zicht op uitzetting relevante samenhang met de reden van de opheffing van de eerdere maatregel geen sprake meer is. Als een “zodanig lange periode” kan worden aangemerkt een jaar.
Tussen partijen is in geschil of voor de berekening van “de periode sinds de opheffing van de eerdere bewaring” in dit geval uitgegaan moet worden van de opheffing van de bewaring op 29 november 2006 (zoals verweerder stelt), of van de opheffing van de bewaring op 6 juni 2007 (zoals eiseres stelt).
Anders dan verweerder meent, heeft de rechtbank in haar uitspraak van 6 juni 2007 niet (slechts) geoordeeld dat tussen de opheffing van de eerste maatregel en de daarop volgende inbewaringstelling te weinig tijd was verstreken. Uit haar oordeel dat verweerder geen feiten en omstandigheden heeft aangedragen die leiden tot de conclusie dat zicht op uitzetting op dat moment niet ontbrak, volgt dat zicht op uitzetting op dat moment niet aanwezig was. Dat betekent dat ook op 6 juni 2007 de maatregel is opgeheven bij gebrek aan zicht op uitzetting, dat sindsdien nog geen jaar is verstreken en dat de rechtbank heeft te onderzoeken of sprake is van feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat zulk zicht nu niet ontbreekt
In dat verband heeft verweerder gewezen op het “proces-verbaal van gehoor (art. 59 Vw jo. art. 5.2 Vb)”, opgemaakt in de wettelijke vorm op 2 februari 2008, volgens de inhoud waarvan eiseres stelt dat zij “papieren (heeft) waaruit blijkt dat de Armeense autoriteiten haar niet toelaten”.
De rechtbank vermag niet in te zien hoe dit een concreet aanknopingspunt vormt waaruit blijkt dat zicht op uitzetting thans niet ontbreekt. Dat verweerder, alleen al gelet op die verklaring, dan niet langer de Armeense autoriteiten zou verzoeken om afgifte van een laissez-passer ten behoeve van eiseres, is niet goed voorstelbaar. Bovendien heeft verweerder niet aangegeven welke andere concrete onderzoeksmogelijkheid haar thans voor ogen stond.
Ook thans is dus geen sprake van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat zicht op uitzetting nu niet ontbreekt. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard en de opheffing van de bewaring zal worden bevolen.
Er zijn, alle omstandigheden, waaronder de levensomstandigheden van eiser, in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig om eiser ten laste van de Staat een schadevergoeding toe te kennen van € 95,-- per dag voor de dagen die eiser vanaf 2 februari 2008 heeft doorgebracht in een politiecel en € 70,-- per dag voor de dagen die eiser vanaf 5 februari 2008 heeft doorgebracht in het huis van bewaring. Dit betekent dat een schadevergoeding van € 1405,= zal worden toegekend.
Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet vergoeden.
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de bewaring met ingang van heden;
- kent aan eiseres ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding toe van € 1405,=;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,= onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E.G.M. ten Kate als griffier op
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen een week na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.
De voorzitter van de rechtbank te 's-Gravenhage beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 1405.
Aldus gedaan op 21 februari 2008 door mr. J.F.M.J. Bouwman, fungerend voorzitter.
Afschrift verzonden op: