Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
UITSPRAAK IN HET GEDING TUSSEN
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Commandant der Landstrijdkrachten, verweerder.
1. Eiser heeft bij brief van 8 januari 2007 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 30 november 2006 waarbij de afwijzing van zijn verzoek om met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2000 bevorderd te worden tot adjudant-onderofficier is gehandhaafd.
2. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
3. De openbare behandeling van het bovengenoemde beroep heeft plaatsgevonden op 19 februari 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. N. van Bremen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.I. Biharie-Pronk.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank bij haar oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1 Eiser, sergeant der eerste klasse buiten dienst bij de Koninklijke Landmacht, is in november 1970 in dienst getreden bij verweerders Ministerie. Met ingang van 1 april 1993 is hij geplaatst bij de Stralingsbeschermingsdienst Defensie (SBD) in de functie van assistent technisch medewerker. Bij besluit van 26 mei 1999 is eiser meegedeeld dat hij deze functie zal blijven vervullen tot de datum van de voor hem geldende ontslagleeftijd (leeftijdsontslag). Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2 In 2000 heeft bij de SBD een formatie-/functiewaarderingsonderzoek plaatsgevonden. In dat kader zijn de onder deze afdeling ressorterende functies opnieuw beschreven en gewaardeerd. Op 20 november 2000 zijn de resultaten van dit onderzoek bekend gemaakt. Daarbij is de waardering van de verschillende functies kenbaar gemaakt, onder vermelding van een militaire rang en burgerschaal.
1.3 Bij brief van 22 december 2000 is eiser meegedeeld dat zijn functie van assistent technisch medewerker de benaming junior inspecteur stralingshygiëne heeft gekregen en ook inhoudelijk enigszins is gewijzigd. Daarbij is tevens vermeld dat de nieuwe functie is gewaardeerd met burgerschaal 7. Tot slot is aan eiser bevestigd dat eiser als sergeant der eerste klasse deze functie tot einde plaatsingstermijn mag blijven vervullen.
1.4 Bij besluit van 12 augustus 2004 is eiser geïnformeerd omtrent de vaststelling van het Reorganisatieplan betreffende de Hoofddirectie Personeel per 12 juli 2004. In dat kader is eiser meegedeeld dat, nu zijn functie ook in de nieuwe organisatie weer voorkomt, hij met ingang van
1 augustus 2004 tot de datum van zijn leeftijdsontslag op deze functie, gewaardeerd met burgerschaal 7, zal worden geplaatst. Daarbij is tevens meegedeeld dat de definitief vastgestelde waardering van de functie assistent stralingshygiëne voor hem geen financiële gevolgen heeft. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5 Bij besluit van 13 februari 2006 is eiser met ingang van 1 juni 2006 eervol ontslag verleend wegens het bereiken van de voor hem geldende ontslagleeftijd.
1.6 Bij brief van 19 maart 2006 heeft eiser verzocht om met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2006 te worden bevorderd tot adjudant-onderofficier.
1.7 Bij besluit van 23 mei 2006 is eisers verzoek afgewezen.
1.8 Eiser heeft bij brief van 8 juni 2006 bezwaar aangetekend tegen dit besluit.
1.9 Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van eisers verzoek om bevordering gehandhaafd.
2. Bij de inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit is de navolgende regelgeving, zoals die luidde ten tijde hier in geding, van belang.
2.1 In artikel 27, vierde lid, van het AMAR is bepaald dat aan de militair die een functie is toegewezen waaraan een hogere rang is verbonden dan de rang die hij bekleedt, op de datum van ingang van functievervulling die hogere rang wordt toegekend.
3.1 De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser bij brieven van 22 december 2000 en 21 augustus 2004 is geïnformeerd omtrent zijn plaatsing op de functie van junior inspecteur stralingshygiëne, de daaraan verbonden waardering en de consequenties die deze plaatsing voor hem heeft. Beide keren is nadrukkelijk bepaald dat eiser als sergeant der eerste klasse deze functie tot zijn leeftijdsontslag zal blijven bekleden.
3.2 Eiser heeft zich ten aanzien van de brief van 22 december 2000 op het standpunt gesteld dat deze brief geen besluit is in de zin van de Awb, nu deze brief geen rechtsmiddelenclausule bevat.
3.3 De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb onder een besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Een rechtshandeling is een op rechtsgevolg gerichte handeling. Van rechtsgevolg is sprake indien er een verandering optreedt in de bestaande rechten, verplichtingen of bevoegdheid van een of meer rechtssubjecten, of wanneer er verandering optreedt in de juridische status van een persoon of object of wanneer een rechtssubject in het leven worden geroepen, dan wel wanneer het bestaan van zekere rechten, verplichtingen, bevoegdheden of status bindend wordt vastgesteld.
In de brief van 22 december 2000 is vermeld dat als gevolg van een uitgevoerd formatie- en functiewaarderingsonderzoek eisers functie een nieuwe benaming heeft gekregen en ook inhoudelijk enigszins is gewijzigd. Daarbij is vermeld dat de nieuwe functie is gewaardeerd met burgerschaal 7. Ten aanzien van eiser is opgemerkt dat hij in de rang van sergeant der eerste klasse deze functie mag blijven vervullen tot de datum van zijn leeftijdsontslag. Met het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Eisers oorspronkelijke functie van assistent technisch medewerker wijzigde immers inhoudelijk, kreeg een andere benaming, alsook een nieuwe waardering, waaraan echter geen gevolgen voor zijn rangindeling verbonden werden. Hierdoor trad een verandering op in de bestaande rechtsverhouding en was er sprake van rechtsgevolg.
Weliswaar vermeldt het besluit niet dat daartegen bezwaar kan worden gemaakt, maar naar vaste jurisprudentie doet het ontbreken van een rechtsmiddelen verwijzing niet af aan het besluitkarakter. Hiertoe wordt verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 januari 2005 (TAR 2005/168).
4.1 De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat eiser tegen de onder 3.1 genoemde besluiten geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Hiermee zijn deze besluiten in rechte onaantastbaar geworden. Het thans aan de orde zijnde verzoek van eiser van 19 maart 2006 kan dan ook niet anders gekwalificeerd worden als een verzoek aan verweerder om terug te komen van deze in rechte vaststaande besluiten. Ten aanzien van de afwijzing van een dergelijk verzoek, hanteert de rechtbank in navolging van de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 6 november 2003 (JB 2004/29) de volgende toetsingsnorm.
4.2 Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
4.3 Eiser heeft geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd. Eiser stelling dat verweerder door handhaving en aldus plaatsing van eiser op een functie met een hogere rang, hem met toepassing van artikel 27, vierde lid, van het AMAR had dienen te bevorderen kan niet als zodanig gekwalificeerd worden. Eiser heeft tijdens de hoorzitting in bezwaar immers erkend dat hij wist dat, ofschoon hij functie van junior inspecteur stralingshygiëne mocht blijven bekleden, hij niet zou worden bevorderd tot adjudant-onderofficier. Daarbij komt nog dat eiser heeft aangegeven dat hij toentertijd hiertegen geen bezwaar heeft gemaakt, omdat hij vreesde voor zijn functie.
4.4 De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat verweerder bevoegd was het verzoek van eiser van 19 maart 2006 af te wijzen. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat verweerder niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank ’s-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. E. Kouwenhoven en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2008, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.P.J. Heesen.