RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Uitspraak in het geschil tussen
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Iraakse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
verzoeker,
gemachtigde: mr. D. de Vries, advocaat te Leeuwarden,
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. S. van Willigen, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 26 februari 2008 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 3 maart 2008 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Bij beroepschrift van 3 maart 2008 heeft verzoeker hiertegen beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder Awb 08/7704. Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten.
1.3. Bij verzoekschrift van 3 maart 2008 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
1.4. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 14 maart 2008. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Feiten en standpunten van partijen
2.2. Verzoeker heeft eerder, te weten op 6 maart 2003, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij beschikking van 7 maart 2003 is deze aanvraag niet ingewilligd. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Den Bosch, heeft bij uitspraak van 8 maart 2006 Awb 05/22619 het hiertegen gerichte beroep van 18 mei 2005 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) bij uitspraak van 4 mei 2006 bevestigd. Daarmee heeft de beslissing op de aanvraag van 6 maart 2003 formele rechtskracht gekregen.
2.3. Verzoeker, van Koerdische afkomst en geboren in Arbil in Noord-Irak, heeft aan zijn, thans aan de orde zijnde, herhaalde aanvraag van 26 februari 2008 ten grondslag gelegd dat de veiligheidssituatie in Noord-Irak sinds zijn eerdere aanvraag sterk is verslechterd. Verzoeker heeft daarbij onder meer gewezen op de recente invallen van het Turkse leger in Noord-Irak. Verzoeker is van mening dat verweerder een categoriaal beschermingsbeleid voor Noord-Irak zou moeten voeren. Voorts is verzoeker van mening dat hem bescherming toekomt op grond van het bepaalde in artikel 15, aanhef en onder c, juncto artikel 18 van Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (verder: Richtlijn).
2.4. Verweerder heeft de aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb, afgewezen. Verweerder heeft daartoe allereerst overwogen dat naar zijn mening artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn niet kan worden aangemerkt als een voor verzoeker relevante wijziging van recht, aangezien de bescherming die artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn biedt tevens wordt geboden door artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000. Dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) bij uitspraak van 12 oktober 2007 prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) over de uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn noopt verweerder vooralsnog niet tot aanpassing van voormeld standpunt. Verweerder heeft voorts overwogen dat hem niet is gebleken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb. Uit WBV 2007/21 en het meest recente ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over Irak van 14 februari 2008 blijkt weliswaar van een verslechterde veiligheidssituatie in het grensgebied van Noord-Irak, maar verzoeker is niet uit die streek afkomstig. Verder blijkt de veiligheidssituatie in het grootste deel van de zogenaamde KRG-gebieden (KRG = Kurdistan Regional Government) redelijk stabiel. De Staatssecretaris heeft dan ook geen aanleiding heeft gezien voor het invoeren van categoriaal beschermingsbeleid voor Noord-Irak.
2.5. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat het bepaalde in artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn niet samenvalt met één van de toelatingsgronden voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zoals die zijn opgenomen in artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Nu er in Noord-Irak voorts sprake is van een intern gewapend conflict in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn dient artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn te worden aangemerkt als een voor verzoeker relevante wijziging van recht en had de aanvraag van verzoeker niet onder toepassing van artikel 4:6 Awb kunnen worden afgedaan. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar een tweetal uitspraken van de rechtbank, nevenvestigingsplaats Amsterdam van 3 en 4 januari 2008. Verzoeker heeft er daarbij op gewezen dat de rechtbank in de uitspraak van 4 januari 2008 heeft geoordeeld dat de aanvraag van de vreemdeling niet in AC kon worden afgewezen, gelet op de voorhanden zijnde informatie over de verslechterde veiligheidssituatie in Noord-Irak. Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat de rechtbank in de uitspraak van 3 januari 2008 heeft overwogen dat niet in geding is dat in Noord-Irak sprake is van een intern gewapend conflict in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn.
Beoordeling van het verzoek
2.6. Met de uitspraak van 4 mei 2006 van de ABRS is in rechte komen vast te staan dat verzoeker niet kan worden aangemerkt als vluchteling, dat verzoeker bij uitzetting naar Irak geen reëel risico loopt op een behandeling zoals bedoeld in artikel 3 EVRM en dat evenmin sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die tot verblijfsaanvaarding nopen. De aanvraag van 26 februari 2008 wordt dan ook aangemerkt als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, Vw 2000. Ingevolge voormeld artikel 1, aanhef en onder f, Vw 2000 wordt onder ‘herhaalde aanvraag’ verstaan: een aanvraag, die op grond van artikel 4:6, tweede lid, Awb kan worden afgewezen.
2.7. Ter beantwoording van de vraag of de onderhavige aanvraag behoort te worden afgedaan met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb, is in de eerste plaats van belang of artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn als een voor verzoeker relevante wijziging van recht kan worden aangemerkt.
2.8. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, Richtlijn is de persoon die voor een subsidiaire beschermingsstatus in aanmerking komt een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
2.9. Ingevolge artikel 15 Richtlijn dient onder ernstige schade in de zin van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, Richtlijn te worden verstaan:
a). doodstraf of executie; of
b). foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c). ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.10. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat aan artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn rechtstreekse werking toekomt. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat op 10 oktober 2006 de implementatietermijn is geëindigd. Het voorgaande brengt met zich mee dat verzoeker een direct beroep kan doen op artikel 15, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 2, aanhef en onder e, Richtlijn.
2.11. De voorzieningenrechter acht vervolgens het beroep van verzoeker op artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn niet kansloos. Zij overweegt daartoe als volgt.
2.12. De ABRS heeft bij uitspraak van 12 oktober 2007 over de uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn prejudiciële vragen gesteld aan het HvJEG. In afwachting van beantwoording van deze prejudiciële vragen zal het beroep van verzoeker in zijn asielzaak, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, thans nog niet inhoudelijk kunnen worden behandeld. De voorzieningenrechter laat daarbij wegen dat partijen in het onderhavige geding met name verdeeld zijn over de vraag of artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn een beschermingsgrond betreft die niet in de nationale vreemdelingenwetgeving kan worden gelezen. Voorts laat de voorzieningenrechter daarbij wegen dat ter zitting namens verweerder -in reactie op de stelling van verzoeker dat er sprake is van een intern gewapend conflict- is gesteld dat verweerder nog geen standpunt heeft ingenomen waar het betreft de vraag of er sprake is van een intern en gewapend conflict in Noord-Irak. In dit verband kan voorts nog worden opgemerkt dat uit WBV 2007/21 en het meest recente ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over Irak van 14 februari 2008 blijkt van een verslechterde veiligheidssituatie in het grensgebied van Noord-Irak. Ten slotte kan worden opgemerkt dat in het onderhavige geval niet in geding is dat eiser afkomstig is uit Noord-Irak.
2.13. Vanwege het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet op voorhand kan worden gezegd dat verzoeker niet onder artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn valt. Daarmee valt niet uit te sluiten dat het beroep van verzoeker kans van slagen heeft, reden waarom een belangenafweging dient plaats te vinden. Hierbij dient het belang van verweerder bij afweging van het verzoek te worden afgewogen tegen het belang van verzoeker bij toewijzing van het verzoek. Gelet op het feit dat de dreigende uitzetting tot mogelijk onomkeerbare gevolgen kan leiden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van verzoeker bij de afwachting hier te lande van de beslissing op zijn beroep dient te prevaleren. De voorlopige voorziening wordt daarom toegewezen.
2.14. De overige gronden van het verzoek behoeven dan ook geen nadere bespreking.
2.15. Er bestaat ten slotte aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00 ( 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter terechtzitting, wegingsfactor 1).
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, in die zin dat verweerder wordt verboden verzoeker uit Nederland te verwijderen totdat op het beroep is beslist.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,00 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker dient te vergoeden;
Aldus gegeven door mr. D.M. Schuiling, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van H. Siebers als griffier op 21 maart 2008.
Tegen de uitspraak inzake het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.