ECLI:NL:RBSGR:2008:BC7496

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/38623
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak betreffende mvv-vereiste voor Turkse zelfstandige

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 maart 2008 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. De verzoeker, een Turkse staatsburger, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel arbeid als zelfstandige. Deze aanvraag was afgewezen door de staatssecretaris van Justitie op grond van het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en omdat de arbeid van verzoeker geen wezenlijk Nederlands belang diende. Verzoeker maakte bezwaar tegen deze afwijzing en vroeg de voorzieningenrechter om schorsing van de afwijzing, omdat hij meende dat het mvv-vereiste in strijd was met de standstill-bepaling van het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst tussen de EEG en Turkije.

De voorzieningenrechter overwoog dat het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen had, vooral gezien de recente jurisprudentie van het Europese Hof in de Tum en Dari-arresten. De rechter concludeerde dat het bestreden besluit, dat het mvv-vereiste tegenwerpt, waarschijnlijk niet in stand zal blijven in de bodemprocedure. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen. De voorzieningenrechter bepaalde dat de staatssecretaris verzoeker niet uit Nederland mocht verwijderen zolang er nog geen beslissing op het bezwaar was genomen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die op € 644,00 werden vastgesteld, en moest de Staat der Nederlanden het griffierecht van € 143,00 vergoeden.

Deze uitspraak benadrukt de bescherming van de rechten van Turkse zelfstandigen in Nederland en de noodzaak voor de overheid om zorgvuldig om te gaan met de toepassing van het mvv-vereiste, vooral in het licht van Europese regelgeving.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 07/38623
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 maart 2008
inzake
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1978,
nationaliteit Turkse,
verblijvende te 's-Hertogenbosch,
verzoeker,
gemachtigde mr. E. Köse,
tegen
de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. V.A.M.W. ’t Hoen.
Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2006 heeft verweerder de aanvraag d.d. 5 oktober 2007 van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel: "arbeid als zelfstandige" afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) en omdat verzoeker niet voldoet aan het in artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) genoemde voorwaarde dat met verzoekers arbeid als zelfstandige geen wezenlijk Nederlands belang is gediend. Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Op 10 oktober 2007 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van deze rechtbank, wegens het aan het besluit onthouden van schorsende werking, verzocht om hangende de beslissing op bezwaar een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld op de zitting van 5 maart 2008, waar verzoeker is verschenen bijgestaan door mr. A. Durmus, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is eveneens verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de voorzieningenrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De voorzieningenrechter stelt vast dat het bezwaar tegen het primaire besluit op grond van het bepaalde in artikel 73, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 geen schorsende werking heeft, zodat verzoeker op grond van het bestreden besluit uit Nederland kan worden verwijderd. Er is geen schorsende werking omdat de weigering gebaseerd is op het mvv-vereiste. Verzoeker heeft daarom belang bij de beoordeling van het onderhavige verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
3. De voorzieningenrechter dient te beoordelen het bezwaar tegen het besluit van 9 oktober 2007 een redelijke kans van slagen heeft en overweegt daaromtrent het volgende.
4. Verweerder heeft als eerste afwijzingsgrond aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat verzoeker niet in het bezit is van een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Daarbij is volgens verweerder niet gebleken dat verzoeker valt onder één van de categorieën vreemdelingen die zijn vrijgesteld van de mvv-plicht. Verweerder meent dat er geen reden is om verzoeker vrij te stellen van het mvv-vereiste op grond van het Aanvullend Protocol van 23 november 1970 (inwerkingtreding 1 januari 1973, Trb 1971,70) bij de Associatieovereenkomst tussen de EEG en Turkije van 12 september 1963 (hierna: Aanvullend Protocol). Daartoe voert verweerder aan dat het mvv-vereiste geen nieuwe beperking is in de zin van de standstill-bepaling van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol (hierna: de standstill-bepaling), aangezien deze eis ook al gold ten tijde van de inwerkingtreding van het Aanvullend Protocol op 1 januari 1973.
Ten aanzien van het stellen van het mvv-vereiste is volgens verweerder geen grond voor het oordeel dat dit zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
5. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder hem ten onrechte het ontbreken van een geldige mvv tegenwerpt, nu het hanteren van deze afwijzingsgrond in strijd is met de voornoemde standstill-bepaling.
6. Daartoe voert verzoeker aan dat het mvv-vereiste tot 1998 slechts één van de factoren was waarmee bij de afweging van verschillende belangen rekening diende te worden gehouden. Nu het mvv-vereiste door de invoering van artikel 16a in de Vreemdelingenwet 1965 bij wetswijziging van 12 december 1998 (Stb. 1998,665) een zelfstandige afwijzingsgrond is geworden, heeft een aanscherping van dit vereiste plaatsgevonden ten nadele van een Turks onderdaan die zich in Nederland wil vestigen als ondernemer. Dit brengt volgens verzoeker mee dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste sinds 12 december 1998 een beperking inhoudt van de vrijheid van vestiging in de zin van de standstill-bepaling.
Voorts is het beroep gericht tegen de afwijzingsgrond dat verzoekers arbeid als zelfstandige geen wezenlijk Nederlands economisch belang dient.
7. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
8. Artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bepaalt dat de Overeenkomstsluitende Partijen onderling geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van dienst.
9. Onbetwist is dat verzoeker ten tijde van de aanvraag van de gevraagde verblijfsvergunning niet in het bezit was van een geldige mvv.
10. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in haar uitspraak van 19 juli 2005 (nr. 200409217/1, JV 2005/331) heeft besloten prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de EG (hierna: het Hof) over de uitleg van artikel 41 van het Aanvullend Protocol in het licht van het mvv-vereiste. Op 8 november 2007 heeft de Afdeling aanleiding gezien de vragen in te trekken nu in het arrest van 20 september 2007 inzake Tum en Dari (JV 2007/494) waarin vergelijkbare vragen zijn gesteld, door het Hof is bepaald dat Art. 41 lid 1 Aanvullend Protocol aldus moet worden uitgelegd dat het vanaf de inwerkingtreding van dit protocol de betrokken lidstaat de invoering verbiedt van nieuwe beperkingen van de uitoefening van de vrijheid van vestiging, waaronder die betreffende de materiële en/of procedurele voorwaarden inzake de eerste toelating op het grondgebied van deze staat van Turkse staatsburgers die voornemens zijn er een beroepsactiviteit als zelfstandige uit te oefenen.
11. Nu de het door het Hof gegeven beantwoording inzake Tum en Dari relevant is voor het voorliggende beroep, kan niet op voorhand worden verwacht dat het bestreden besluit voor zover houdende het tegenwerpen van het mvv-vereiste in de bodemprocedure in zoverre naar alle waarschijnlijkheid stand zal houden. Het bezwaar heeft mitsdien in zoverre een redelijke kans van slagen. Nu de tegenwerping van het mvv-vereiste de enige reden is waarom schorsende werking aan het bezwaar is onthouden, is de redelijke kans van slagen op dit punt voldoende aanleiding het verzoek toe te wijzen. Daarenboven heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting medegedeeld dat gelet op wijzigingen van de Vc 2000 de motivering van de subsidiaire afwijzingsgrond niet langer wordt gehandhaafd.
12. Hetgeen overigens nog is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
13. Nu het verzoek wordt toegewezen, acht de voorzieningenrechter termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) verzoekschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactor 1
14. Tevens zal de voorzieningenrechter bepalen dat de Staat der Nederlanden verzoeker het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 143,00 dient te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- verbiedt verweerder verzoeker uit Nederland te verwijderen zolang nog niet op het bezwaar is beslist;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden namens verweerder verzoeker het door hem gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 143,00;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de proceskosten aan verzoeker dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van drs. W. Smeding als griffier en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2008