Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, meervoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 23 september 2005 heeft verweerder over de periode van
14 oktober 1996 tot en met 31 maart 2003 de aan eiser toegekende uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) teruggevorderd tot een bedrag van € 79.201,16.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 juli 2006 heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de commissie voor bezwaarschriften, het bezwaar van eiser gegrond verklaard voorzover gericht tegen de hoogte van het teruggevorderde bedrag. Het bedrag van de terugvordering is daarbij vastgesteld op € 61.867,47.
Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 4 februari 2008 ter zitting behandeld.
Namens eiser is verschenen mr. M.H. Samama, advocaat te Den Haag.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door C.M.J. Vos-Kersten.
Eiser is in februari 1995 vanuit Suriname om gezondheidsredenen naar Nederland gekomen. Per 1 januari 1995 is eiser volledig arbeidsongeschikt verklaard in verband waarmee hem in Suriname een invaliditeitsuitkering is toegekend. Met ingang van 24 januari 1996 is eiser een periodieke bijstandsuitkering toegekend naar de alleenstaandennorm. Deze uitkering is bij besluit van 27 februari 1998 per 9 februari 1998 gewijzigd in een uitkering berekend naar de gezinsnorm in verband met het voeren van een gezamenlijke huishouding met zijn echtgenote.
Verweerder heeft op verzoek van eiser bij besluit 9 april 2003 de bijstandsuitkering met ingang van 1 april 2003 beëindigd.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat eiser in december 2003 telefonisch aan verweerder heeft medegedeeld dat aan hem met terugwerkende kracht door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (hierna: Wajong) is toegekend. Voorts blijkt uit de stukken dat eiser op 8 januari 2004 aan verweerder de relevante stukken van het UWV heeft overgelegd, waaronder de Wajong-toekenningsbeslissing van 10 november 2003.
Eiser heeft in beroep aangevoerd, in essentie weergegeven, dat verweerder niet gerechtigd is om tot de onderhavige terugvordering over te gaan nu hij verweerder steeds op de hoogte heeft gehouden van zijn pogingen om voor een uitkering van het UWV in aanmerking te komen. Eiser heeft er voorts op gewezen dat verweerder pas in maart 2005, ruim 15 maanden nadat hij verweerder op de hoogte had gebracht dat het UWV tot toekenning van een uitkering was overgegaan, tot de onderhavige terugvordering is overgegaan.
Vast staat dat het UWV in november 2003 aan eiser over de periode
14 oktober 1996 tot 1 december 2003 een uitkering op grond van de Wajong heeft toegekend tot een totaalbedrag van € 71.587,57 bruto (€ 45.982,69 netto).
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB in samenhang met artikel 31, eerste lid, van de WWB wordt onder inkomen verstaan sociale zekerheidsuitkeringen. Nu de aan eiser toegekende Wajong-uitkering een sociale zekerheidsuitkering is en deze betrekking heeft op de periode waarover beroep op bijstand is gedaan, dient de Wajong-uitkering tot de middelen te worden gerekend waarover eiser beschikt als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken.
Aan artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, moeten worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand wordt teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de bijstandswetgeving. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB biedt dan ook een terugvorderingsgrond, indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar daarover feitelijk nog niet of niet volledig kan worden beschikt. Zodra over die middelen kan worden beschikt kan tot terugvordering worden overgegaan.
Onbetwist is dat aan eiser over de periode van 24 januari 1996 tot
1 april 2003 bijstandsuitkering is toegekend tot een bedrag van € 107.049,49 (bruto). Vaststaat ook dat eiser in november 2003 feitelijk de beschikking heeft gekregen over een bedrag groot € 71.587,57 (bruto), zodat er vanaf dat moment sprake is van in aanmerking te nemen middelen.
Een en ander brengt met zich dat verweerder bevoegd was om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB over te gaan tot terugvordering van eiser van de over de periode van 24 januari 1996 tot 1 april 2003 gemaakte kosten van bijstand. Aan de toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB staat niet in de weg dat eiser bij aanvang van de bijstandverlening recht op bijstand had aangezien hij op dat moment nog niet over middelen in de zin van artikel 31 van de WWB beschikte. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 17 oktober 2006 (LJN: AZ0302).
Het betoog van eiser dat verweerder niet gerechtigd was tot de onderhavige terugvordering over te gaan nu verweerder op de hoogte was van de gang van zaken rond zijn aanvraag om een Wajong-uitkering, slaagt niet. Immers, eiser verkeerde op het moment dat hij in 1996 een bijstandsaanvraag indiende in bijstandsbehoevende omstandigheden, zodat verweerder gehouden was eiser bijstand toe te kennen. Hieraan wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat verweerder er van op de hoogte was dat eiser een aanvraag had ingediend ter verkrijging van een Wajong-uitkering. Gelet op het complementaire karaker van de bijstandsuitkering had eiser onder de gegeven omstandigheden recht op bijstand zolang niet vast was komen te staan dat eiser recht had op een sociale zekerheidsuitkering.
Eerst in november 2003 is vast komen te staan dat eiser over de periode 14 oktober 1996 tot 1 december 2003 recht heeft op een Wajong-uitkering.
Voor zover eiser heeft willen aanvoeren dat voor de terugvordering geen grond bestaat nu hem niet kan worden verweten dat aan hem bijstand is toegekend, kan de rechtbank eiser daarin niet volgen. Voor de hantering van de terugvorderingsbevoegdheid op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB komt, gelet op tekst van dit artikellidonderdeel, aan het al dan niet bestaan van verwijtbaarheid aan de kant van de betrokkene geen betekenis toe.
Anders dan door eiser is betoogd, ziet de rechtbank in het enkele tijdsverloop tussen het moment waarop verweerder op de hoogte raakte van de toekenning van de Wajong-uitkering en de door verweerder ondernomen actie om tot terugvordering over te gaan (te beginnen met de brief van maart 2005), geen grond voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid niet tot terugvordering kon overgaan. Immers, eiser wist of in ieder geval behoorde te weten dat hij over een periode geen recht heeft op bijstand indien hij over diezelfde periode alsnog recht zou verkrijgen op een sociale zekerheidsuitkering.
Namens eiser is nog aangevoerd dat de bestreden beslissing niet voldoet aan het bepaalde in artikel 60, eerste lid, van de WWB.
Ingevolge dit artikellid vermeldt een besluit tot terugvordering van kosten van bijstand hetgeen wordt teruggevorderd, de termijn of termijnen waarbinnen moet worden betaald, alsmede de wijze waarop het besluit, bij gebreke van tijdige betaling, ten uitvoer wordt gelegd.
Eisers betoog kan evenwel niet slagen. Immers, in het in bezwaar gehandhaafde besluit van 23 september 2005 is eiser medegedeeld dat een bedrag wordt teruggevorderd van € 79.201,16 (bruto), dat eiser dit bedrag ineens dient terug te betalen alsmede dat, in het geval eiser zulks weigert, verweerder beslag kan leggen op het inkomen of de goederen van eiser en eventuele partner. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan artikel 60, eerste lid, van de WWB.
Naar aanleiding van eisers betoog dat de terugvordering zich dient te beperken tot het nettobedrag van de bijstandsuitkering overweegt de rechtbank dat op grond van artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB, loonbelasting en premies volksverzekeringen, waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt inhoudingsplichtige is, alsmede de ziekenfondspremie kunnen worden teruggevorderd voor zover deze belastingen en premies niet verrekend kunnen worden met de Belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Met betrekking tot de uitoefening van deze terugvorderingsbevoegdheid verwijst de rechtbank naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (o.a. uitspraken van 28 november 2006 (LJN AZ343737), van 13 februari 2007 (LJN AZ9577) en van 8 juni 2007 (LJN BA8255) waarin de Raad tot uitdrukking heeft gebracht dat onder de WWB bruto-terugvordering een discretionaire bevoegdheid is, maar dat van uitoefening van die bevoegdheid zou behoren te worden afgezien indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft, is voldaan.
Niet in geschil is dat de vordering van verweerder buiten toedoen van eiser is ontstaan. Daar staat echter tegenover dat eiser eerst in januari 2004 aan verweerder de Wajong-toekenningsbeslissing heeft overgelegd, terwijl de nabetaling van de Wajong-uitkering in november 2003 heeft plaatsgevonden. Als gevolg hiervan heeft verweerder eerst na afloop van het jaar 2003 tot de terugvordering kunnen besluiten, terwijl niet is gebleken dat hij daartoe eerder had kunnen overgaan. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat eiser niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds in 2003 is voldaan.
De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder beleidsregels heeft opgesteld (“beleidsregels terugvordering Wet werk en bijstand 2004”) op grond waarvan verweerder kan besluiten om af te zien van het nemen van een terugvorderingsbesluit of om tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van het teruggevorderde bedrag over te gaan.
Verweerder is naar het oordeel van de rechtbank met dit beleid, voor zover in de onderhavige procedure aan de orde, niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling getreden.
De rechtbank is niet gebleken van een dringende reden als bedoeld in beleidsregel 6 of een omstandigheid als bedoeld in beleidsregel 11 op grond waarvan verweerder van het nemen van het terugvorderingsbesluit had behoren af te zien.
Naar aanleiding van hetgeen namens eiser terzake is aangevoerd, overweegt de rechtbank tot slot dat verweerder door niet over te gaan tot het verlenen van kwijtschelding heeft gehandeld in overeenstemming met beleidsregel 7, terwijl voorts niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan daarvan zou dienen te worden afgeweken.
De rechtbank komt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank ’s-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.F. de Lemos Benvindo, mr. C.J. Waterbolk en
mr. S. Verheijen, en in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2008, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.W.W. Koppe.