ECLI:NL:RBSGR:2008:BC7001

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/31979
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak met betrekking tot ongewenstverklaring en verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 4 maart 2008 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De verzoeker, een Marokkaanse man die sinds 1993 in Nederland verblijft, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor verlenging van zijn verblijfsvergunning en was ongewenst verklaard. De rechtbank oordeelde dat het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk was, ondanks de intrekking van het besluit op bezwaar door de verweerder. De voorzieningenrechter overwoog dat de belangenafweging, zoals neergelegd in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in het voordeel van de verzoeker uitviel. De voorzieningenrechter stelde vast dat de verzoeker een spoedeisend belang had, aangezien hij het risico liep te worden uitgezet terwijl zijn bezwaar nog in behandeling was. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunning en de ongewenstverklaring mogelijk in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De voorzieningenrechter wees het verzoek toe en verbood de verweerder om verzoeker uit te zetten totdat op het bezwaar was beslist. Tevens werden de proceskosten aan de verzoeker vergoed.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 05/31979
V-nr.: [nummer]
inzake:
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1983, van Marokkaanse nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. J.A. de Jonge, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C.E. Efstratiades, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker van 24 februari 2004 om verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘verblijf bij ouder’ afgewezen bij besluit van 6 juni 2005, uitgereikt op 14 juli 2005. Bij hetzelfde besluit is verzoeker ongewenst verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat verzoeker na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat verzoeker Nederland uit eigen beweging binnen 24 uur moet verlaten. Bij bezwaarschrift van 15 juli 2005 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Dit bezwaar schort de rechtsgevolgen van het besluit niet op.
2. Bij brief van 14 juli 2005 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij besluit van 15 augustus 2007 heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Op 11 september 2007 heeft de rechtbank het beroepschrift van verzoeker tegen dit besluit ontvangen. Bij brief van 11 september 2007 heeft verzoeker het petitum van zijn verzoek om een voorlopige voorziening gewijzigd. Bij brief van 1 februari 2008 heeft verweerder bericht dat het bestreden besluit is ingetrokken. Bij brief van 14 februari 2008 heeft verzoeker zijn beroep ingetrokken en het petitum van zijn verzoek om een voorlopige voorziening gewijzigd. Thans wordt verzocht om schorsing van de ongewenstverklaring, dan wel om schorsing van de strafrechtelijke gevolgen van de ongewenstverklaring, alsmede om verweerder te verbieden om verzoeker uit te zetten, zolang niet op het bezwaarschrift is beslist.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2008. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
4. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
1. Verzoeker verblijft sinds eind 1993 in Nederland en is met ingang van 1 januari 1997 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning ‘verblijf bij ouder’. Deze verblijfsvergunning is laatstelijk tot 2 april 2004 verlengd.
2. Bij uitspraak van 22 oktober 2001 van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam is verzoeker voor twee delicten, gepleegd op 9 januari 2001 en 20 februari 2001, veroordeeld tot 3 jaren gevangenisstraf waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren wegens overtreding van artikel 310 en artikel 312, lid 2 ahf/sub 2 van het Wetboek van Strafrecht.
III. OVERWEGINGEN
1.1 De voorzieningenrechter zal eerst ingaan op de door de gemachtigde van verweerder ter zitting opgeworpen vraag over de ontvankelijkheid van het onderhavige verzoek. Volgens de gemachtigde van verweerder biedt de Awb niet (expliciet) de mogelijkheid tot het “terugklappen” naar de bezwaarfase van het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep, als het besluit op het bezwaarschrift is ingetrokken. Hierbij is verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Almelo van 10 januari 2008, Awb 07/33316. Verweerder refereert zich op het punt van de ontvankelijkheid aan het oordeel van de rechtbank. Verzoeker brengt hier tegen in dat niet valt in te zien waarom hij niet het recht zou hebben het petitum van zijn aanhangige verzoek om een voorlopige voorziening aan de door verweerder veranderde situatie aan te passen.
1.2 Op grond van artikel 8:81, eerste lid van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit voornoemde bepaling, noch uit andere bepalingen of uit het systeem van de Awb valt af te leiden dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk zou dienen te worden verklaard indien een besluit op bezwaar is ingetrokken en het petitum van het verzoek, zoals in het onderhavige geval, is gewijzigd in ‘hangende bezwaar’. De enkele verwijzing door verweerder naar voornoemde uitspraak maakt dit oordeel niet anders. De voorzieningenrechter acht het verzoek om een voorlopige voorziening dan ook ontvankelijk.
2. Aan de orde is vervolgens de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. In het kader van de belangenafweging op grond van artikel 8:81 van de Awb speelt een rol de vraag of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
3. Nu het verzoeker niet is toegestaan om zijn bezwaar in Nederland af te wachten, hij derhalve door verweerder kan worden uitgezet en hij voorts strafbaar is bij voortdurend verblijf in Nederland, is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een spoedeisend belang.
4. Met betrekking tot de vraag of het bezwaar gericht tegen de afwijzing van zijn verzoek om verlenging van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd een redelijke kans van slagen heeft, is de voorzieningenrechter van oordeel dat dit gelet op de ongewenstverklaring van verzoeker niet het geval is. De voorzieningenrechter verwijst hierbij naar inmiddels bestendige jurisprudentie, waarin is geoordeeld dat een vreemdeling geen belang heeft bij een bezwaar of beroep tegen een besluit over een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel een intrekking daarvan, zolang deze ongewenst is verklaard, omdat dit bezwaar of beroep ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden (AbRS 26 juli 2006, JV 2006, 352).
5. Met betrekking tot de vraag of het bezwaar gericht tegen de ongewenstverklaring een redelijke kans van slagen heeft, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
6.1 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een vreemdeling door Onze Minster (thans Staatssecretaris van Justitie) ongewenst worden verklaard indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem terzake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.
6.2 In A5/2, ad b, van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is nader bepaald dat het bij toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 vreemdelingen betreft die rechtmatig in Nederland verbleven en wier verblijfsrecht wegens inbreuk op de openbare orde is beëindigd, bijvoorbeeld door een beslissing om de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning niet te verlengen of de verblijfsvergunning in te trekken. De glijdende schaal (zie artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000)) is daarbij van toepassing. In alle gevallen vergt verblijfsbeëindiging dat de sanctie onherroepelijk is geworden.
6.3 Ingevolge artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000 kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a, van het wetboek van Strafrecht, dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf of maatregel tenminste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.
6.4 Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
7. Verzoeker is ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, onder b, van de Vw 2000. Verweerder heeft de aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning afgewezen op grond van artikel 3.86, aanhef en eerste lid, onder d, van het Vb 2000. Het besluit levert volgens verweerder geen schending op van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In het bestreden besluit is in dit kader verwezen naar de zogenaamde ‘guiding principles’ zoals genoemd in de uitspraak van 2 augustus 2001 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Boultif, AB 2001/341. Ten aanzien van de aard en de ernst van het gepleegde misdrijf is overwogen dat verzoeker twee maal kort na elkaar een ernstig misdrijf heeft gepleegd, namelijk diefstal waarbij geweld en bedreiging met geweld niet achterwege zijn gebleven. Gelet op het feit dat het om recidive gaat wordt dit verzoeker zwaar aangerekend. Verwezen is naar B2/13.2.3.4 van de Vc 2000, zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit, waarin is neergelegd dat in geval van recidive van meerdere zware misdrijven, aan het belang van de Staat in het algemeen meer gewicht dient te worden toegekend dan aan het belang van de vreemdeling. Ten aanzien van het tijdsverloop sinds het misdrijf en de gedragingen van verzoeker gedurende die tijd is overwogen dat verzoeker tot 11 oktober 2004 gedetineerd heeft gezeten, waarna hij thuis onder elektronisch toezicht heeft gestaan. De tijdsperiode na de gepleegde misdrijven en vóór zijn (onherroepelijke) veroordelingen alsmede de periode tussen 11 oktober 2004 en het moment van het bestreden besluit is, mede gelet op het feit dat verzoeker geruime tijd strafrechtelijk gedetineerd is geweest en elektronisch toezicht thuis heeft gehad, volgens verweerder onvoldoende om te concluderen dat er sprake is van een dusdanige tijdsperiode waarin verzoeker geen misdrijven heeft gepleegd, dat de ongewenstverklaring achterwege zou dienen te blijven. Ten aanzien van de gezinssituatie van verzoeker is overwogen dat de stelling van verzoeker, dat hij in het gezin de vaderrol vervult, géén dusdanig gewicht in de schaal legt dat de belangenafweging ten gunste van hem dient uit te vallen. Zowel de moeder van verzoeker als zijn broer en zussen worden geacht zich gelet op hun leeftijd zonder verzoeker te kunnen redden.
8. Volgens verzoeker is de verlengingsaanvraag op ontoereikende gronden afgewezen en is hij ten onrechte ongewenst verklaard. Onder meer is aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft geen rekening gehouden met het feit dat verzoeker al sinds eind 1993 in Nederland verblijft en geen enkele binding meer met Marokko heeft. Verzoeker spreekt de taal ook niet goed. Verzoeker heeft geen contact meer met zijn vader in Marokko of met familieleden van vaderskant in Marokko. Van moederszijde wonen alle broers en zussen met uitzondering van één broer, in Nederland. De vader van de moeder van verzoeker woont gedeeltelijk in Marokko en gedeeltelijk in Nederland. Er is sprake van twee kort na elkaar gepleegde misdrijven, waarvoor verzoeker éénmaal is gestraft. Voorts is in het besluit geen aandacht besteed aan het feit dat verzoeker er na het plegen van deze delicten alles aan heeft gedaan om zijn leven weer op orde te krijgen. Dat blijkt onder meer uit het feit dat verzoeker behalve de drie maanden in voorarrest, maar tien maanden van de hem opgelegde gevangenisstraf heeft hoeven uitzitten, waarvan een gedeelte in een halfopen inrichting zodat hij overdag kon gaan werken. Na zijn invrijheidsstelling heeft verzoeker gewerkt en onlangs heeft hij een arbeidscontract voor onbepaalde tijd gekregen. Hij heeft de schadevergoeding waartoe hij was veroordeeld inmiddels afbetaald. Verzoeker speelt als oudste zoon een belangrijke rol in het gezin sinds zijn vader het gezin heeft verlaten. De moeder van verzoeker staat onder psychische behandeling en verzoeker helpt haar bij alles om het gezin draaiende te houden. Hij ondersteunt het gezin ook financieel. Er bestaat een emotionele afhankelijkheidsrelatie tussen verzoeker en zijn moeder.
9. De voorzieningenrechter overweegt dat, zoals ook is neergelegd in artikel 1, onder L, van het besluit tot wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2007/30, in een geval als het onderhavige bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ook dienen te worden betrokken de duur van het verblijf in het gastland, alsmede de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van de vreemdeling met het gastland en met zijn land van herkomst. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder het feit dat verzoeker al sinds zijn tiende en derhalve meer dan de helft van zijn leven in Nederland heeft verbleven, bij de belangenafweging heeft betrokken. Evenmin is daarbij betrokken dat de sociale, culturele en familiebanden van verzoeker met Nederland groter zijn dan die met Marokko, nu hij hier is opgegroeid, het grootste deel van zijn schoolopleiding heeft genoten, alleen in Nederland arbeid heeft verricht en het grootste deel van zijn familie hier woont. Voorts is verweerder bij de overweging omtrent het tijdsverloop sinds het misdrijf en de gedragingen van verzoeker sinds die tijd, niet ingegaan op hetgeen hij heeft aangevoerd ter onderbouwing van de stelling dat hij zijn leven heeft gebeterd.
10. Nu het meewegen van voornoemde aspecten bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM tot de conclusie zou kunnen leiden dat de afwijzing van de aanvraag van verzoeker om verlenging van zijn verblijfsvergunning en/of zijn ongewenstverklaring in strijd is met artikel 8 van het EVRM, kan het bezwaarschrift tegen de ongewenstverklaring een redelijke kans van slagen niet worden ontzegd. Om die reden komt het verzoek om een voorlopige voorziening dan ook voor toewijzing in aanmerking.
11. De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:84, vierde lid, jo artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor de voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
12. Onder de gegeven omstandigheden is er aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:82, vierde lid, van de Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de voorzieningenrechter.
IV. BESLISSING
De voorzieningenrechter
1. wijst het verzoek toe, in die zin dat het verweerder wordt verboden verzoeker uit te zetten totdat op het bezwaar is beslist en dat de strafrechtelijke gevolgen van de ongewenstverklaring hangende de bezwaarprocedure worden geschorst;
2. veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderdenvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
3. bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoeker het griffierecht ad € 138,- (zegge: honderdenachtendertig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 4 maart 2008 door mr. J. Jonkers, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Tax, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.