Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg . nr.: AWB 08/4346
V-nr.: [nummer]
inzake:
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1975, van (gestelde) Oekraïense nationaliteit, verblijvende in het Uitzetcentrum Schiphol te Oudemeer, eiser,
gemachtigde: mr. L.J.P. Mentink, advocaat te Alkmaar,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. drs. P.E.G. Heijdanus Meershoek, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 5 februari 2008 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 6 februari 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 14 februari 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig N.M. Faes-Matsko als tolk in de Oekraïense taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) van 13 mei 2005, JV 2005/278, blijkt dat uit het proces-verbaal duidelijk moet blijken in welk kader de controle heeft plaatsgevonden, onder welke omstandigheden betrokkene is aangetroffen en onder welke omstandigheden de staandehouding heeft plaatsgevonden. Uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt niet dat eiser is aangehouden op grond van verdenking van een strafbaar feit. Eiser is gevraagd naar zijn identiteitsbewijs, hetgeen hij niet kon tonen en vervolgens is hij aangehouden. Dit is een staandehouding in de zin van de vreemdelingenwet. De Wet op de Identificatieplicht geeft geen zelfstandige bevoegdheid om zonder aantoonbare reden iemand te vragen zich te identificeren (Rechtbank s’-Gravenhage, zittingsplaats Assen, 8 april 2005, JV 2005/219). Aangezien er op het moment van de staandehouding dan wel aanhouding geen concrete omstandigheden waren, waaruit het illegale verblijf van eiser kon worden afgeleid, dient de opgelegde maatregel onrechtmatig te worden geacht. Daarnaast is eiser na de strafrechtelijke aanhouding ten onrechte op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 overgebracht voor verhoor. Eiser verwijst tevens naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2007 (AWB 07/45554).
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Uit het proces-verbaal van aanhouding (gedingstuk 1) blijkt dat in het kader van een strafrechtelijk onderzoek eiser is aangetroffen in een loods. In het kader van de uitoefening van algemene politietaken is vervolgens eiser om zijn identificatie gevraagd. Eiser kon zich niet legitimeren en is daarom aangehouden wegens overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht. Het strafrechtelijke voortraject ligt niet ter toetsing voor. Navraag bij de desbetreffende verbalisant heeft geleerd dat in de loods waar eiser is aangehouden inderdaad een hennepplantage is aangetroffen en dat eiser is aangehouden nadat dit was geconstateerd. Tijdens het strafrechtelijk onderzoek is het redelijke vermoeden van illegaal verblijf ontstaan op grond van het feit dat eiser zich niet kon legitimeren en dat hij geen Nederlands spreekt.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank is van oordeel dat in het proces-verbaal van aanhouding, zoals door verweerder ter zitting nader is toegelicht en aangevuld, voldoende duidelijk uiteen is gezet onder welke omstandigheden eiser is aangetroffen en om welke redenen de aanhouding heeft plaatsgevonden. Uit die omstandigheden blijkt voorts dat de verbalisant eiser heeft aangehouden in het kader van de uitoefening van strafrechtelijke bevoegdheden. Van een verhulde vreemdelingenrechtelijke staandehouding is dus geen sprake.
Blijkens het proces-verbaal van overbrenging en ophouding (gedingstuk 2) is eiser, na aanhouding en onderzoek terzake overtreding van een strafbaar feit heengezonden en direct aansluitend op grond van artikel 50, tweede of derde lid, van de Vw 2000 overgebracht naar een plaats van verhoor. Vervolgens is eiser aldaar opgehouden. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de overbrenging en de ophouding onrechtmatig hebben plaatsgevonden omdat ten tijde van de ophouding een redelijk vermoeden van illegaal verblijf ontbrak. Vast staat dat eiser niet is staandegehouden op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000. Uit bestendige rechtspraak van de ABRS volgt dat die staandehouding niet is voorgeschreven wanneer de ophouding wordt voorafgegaan door een strafrechtelijke aanhouding. Uit die rechtspraak volgt verder dat in dat geval evenmin het vereiste geldt dat zich een redelijk vermoeden van illegaal verblijf voordoet (zie ABRS 3 maart 2003, JV 2003/171, en ABRS 9 december 2005, 200509219/1, LJN: AU8037). Als voorwaarde voor de toepassing van artikel 50, tweede onderscheidenlijk derde lid, van de Vw 2000 geldt wel dat ten tijde van de ophouding de identiteit of de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling niet zijn vastgesteld, dan wel dat vast staat dat hij geen rechtmatig verblijf heeft. Nu niet in geschil is dat eiser tijdens de strafrechtelijke fase geen identiteitsbewijs kon tonen en dat ook op andere wijze zijn identiteit niet is vastgesteld, is aan die voorwaarde voldaan. Dat betekent dat eisers ophouding rechtmatig heeft plaatsgevonden.
Na beoordeling van de door of namens eiser naar voren gebrachte beroepsgronden concludeert de rechtbank dat de toepassing noch de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Fehmers, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.S. Soylu, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2008.