ECLI:NL:RBSGR:2008:BC6903

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/9295 AW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toewijzing van de functie Adviseur Middelen A en de motivering van het besluit

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 11 januari 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, werkzaam als Beleidsmedewerker Communicatie, en het College van Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van 6 oktober 2005, waarbij zijn functie Adviseur Middelen A was toegewezen. De rechtbank diende te beoordelen of verweerder, bij de toewijzing van deze functie, zijn discretionaire bevoegdheid op een redelijke wijze had uitgeoefend.

De rechtbank concludeert dat niet is aangetoond dat eiser in redelijkheid in de functie van Adviseur Middelen A kon worden geplaatst. De rechtbank oordeelt dat het besluit van verweerder een deugdelijke motivering ontbeert, in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit leidde tot de vernietiging van het bestreden besluit en de verklaring dat het beroep gegrond is.

De rechtbank wijst erop dat eiser in zijn vorige functie betrokken was bij beleidsontwikkeling en dat de taken die aan hem waren toegewezen in de nieuwe functie niet aansluiten bij zijn eerdere werkzaamheden. Verweerder had onvoldoende bewijs geleverd dat de feitelijke werkzaamheden van eiser in de nieuwe functie overeenkwamen met de oude functiebeschrijving. De rechtbank benadrukt dat de oude functiebeschrijving niet was aangepast, ondanks dat deze niet meer overeenkwam met de werkelijkheid.

De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 644,--, en heeft bepaald dat de Provincie Zuid-Holland het griffierecht van € 141,-- aan eiser dient te vergoeden. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 06/9295 AW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
het College van Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland, verweerder.
I. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Eiser heeft bij brief van 16 november 2005 beroep ingesteld tegen een besluit van 6 oktober 2005, verzonden op 10 oktober 2005, waarbij verweerder zijn besluit van 26 november 2004, betreffende de toewijzing aan eiser van de functie Adviseur Middelen A, na bezwaar heeft gehandhaafd.
1.2 Bij uitspraak van 26 juni 2006, gerectificeerd bij uitspraak van
5 juli 2006 (AWB 05/8187 AW) heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2. Bij besluit van 26 september 2006, verzonden op 2 oktober 2006, heeft verweerder het besluit van eiser opnieuw ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 3 november 2006 beroep ingesteld.
Verweerder heeft voor de op de zaak betrekking hebbende stukken verwezen naar de reeds ingediende stukken in procedure AWB 05/8187 AW. Tevens is een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 19 oktober 2007 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Chr.J.M. Scheen als zijn raadsman. Verweerder heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. Motivering
1. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij de toewijzing van de functie van Adviseur Middelen A een discretionaire bevoegdheid toekomt.
In dit geding dient derhalve de vraag te worden beantwoord of verweerder na afweging van de in aanmerking komende belangen in alle redelijkheid de voornoemde functie aan eiser heeft kunnen toewijzen.
2. De rechtbank heeft in de uitspraak van 26 juni 2006, gerectificeerd bij uitspraak van 5 juli 2006, geoordeeld:
‘Eiser is binnen de directie GWM werkzaam bij de afdeling Programma’s en Projecten. Tot 1 juli 2004 vervulde hij aldaar de functie van Beleidsmedewerker Communicatie. De hoofdtaken van deze functie bestonden uit Advisering en coördinatie van communicatie project 750 ha natuur en recreatie (1), Communicatieadvisering deelproject Midden IJsselmonde (2), Voorlichting (3) en Advisering algemene onderwerpen, met name met betrekking tot organisatie (4). Onderdeel van de eerste hoofdtaak was het opstellen, regisseren en evalueren van de hoofdlijnen van het communicatiebeleid van het project 750 ha natuur en recreatie. Eiser heeft in beroep aangevoerd en ter zitting nader toegelicht dat dit subfunctie-bestanddeel niet slechts zag op beleidsuitvoerende taken, zoals bedoeld in de functie Adviseur Middelen A, doch evenzeer op beleidsontwikkeling. De rechtbank kan eiser hierin volgen. De rechtbank is van oordeel dat de bedoelde werkzaamheden, gezien de omschrijving ervan in de oude functiebeschrijving, hiervoor voldoende aanknopingspunten bieden. Verweerders standpunt dat het bewuste subfunctiebestanddeel als een misslag in de oude functiebeschrijving moet worden gezien, kan geen gewicht in de schaal leggen. De oude functiebeschrijving dateert reeds van
1 februari 2002 en heeft gegolden tot 1 juli 2004. Verweerder heeft gedurende de tijd evenwel geen aanleiding gezien dit subfunctiebestanddeel aan te passen. Daarbij komt nog dat verweerder in zijn verweerschrift uitdrukkelijk aangeeft dat geen sprake is van achterstallig functieonderhoud’.
3. In het thans bestreden besluit stelt verweerder dat in de praktijk is gebleken dat eiser zich in het verleden nooit heeft beziggehouden met het ‘opstellen, regisseren en evalueren van het communicatiebeleid op hoofdlijnen’. Verweerder is van mening dat er eerst een verplichting bestaat tot het verrichten van functieonderhoud indien een gewijzigde functiebeschrijving zal leiden tot een gewijzigde waardering. Verweerder stelt zich op standpunt dat in het onderhavige geval sprake is van een evidente misslag waar het gaat om de vermelding van voornoemd subfunctiebestanddeel in de functiebeschrijving. Herstel van de misslag zou niet hebben geleid tot een gewijzigde waardering, zodat geen verder functieonderhoud is gepleegd, aldus verweerder.
4.1 De rechtbank overweegt dat uit het bestreden besluit volgt dat verweerder zich op het standpunt stelt dat de feitelijke werkzaamheden van eiser zijn plaatsing in de nieuwe functie bepalen, ongeacht de tekst van de functiebeschrijving.
Zoals de rechtbank eerder in haar uitspraak van 26 juni 2006 heeft overwogen, gaat het hier echter om een organieke functiebeschrijving.
In het kader van de invoering van het nieuwe systeem van functie-beschrijvingen en -waardering (Fuwaprov) per 1 juli 2004 heeft verweerder bij het opstellen van de nieuwe functiebeschrijvingen de oude bestaande functiebeschrijvingen, welke persoonsgebonden waren, als uitgangspunt genomen. Indien bedoeld subfunctiebestanddeel in de beschrijving van de functie Beleidsmedewerker Communicatie niet wenselijk werd geacht, had de betreffende functiebeschrijving - alvorens deze als uitgangspunt werd gehanteerd in het kader van de invoering en toepassing van Fuwaprov - dienen te worden aangepast. Verweerder heeft hiertoe geen aanleiding gezien. Dat verweerder zich eerst tot functieonderhoud verplicht voelt indien dit leidt tot een andere waardering doet hier niet aan af.
Hetgeen verweerder thans naar voren brengt met betrekking tot een misslag in de oude functiebeschrijving is een herhaling van zijn in de vorige procedure ingenomen standpunt en is reeds aan de orde geweest in voornoemde uitspraak van de rechtbank.
4.2 Gelet op bovenstaande uitspraak staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat eiser zich in zijn functie van Beleidsmedewerker Communicatie bezighield met beleidsontwikkeling en voorts dat het subfunctieonderdeel door eiser werd uitgevoerd.
Hetgeen verweerder hieromtrent heeft aangevoerd volgt de rechtbank dan ook niet. Indien verweerder het niet eens was met de uitspraak van deze rechtbank had het op zijn weg gelegen hiertegen hoger beroep in te stellen. Dit is niet gebeurd, zodat hetgeen in de uitspraak is opgenomen in rechte vaststaat.
5. Gelet op het voorgaande heeft verweerder onvoldoende aangetoond dat de taken zoals opgenomen in de toegewezen functie Adviseur Middelen A aansluiten bij de taken die eiser in zijn oude functie van Beleidsmedewerker Communicatie verrichtte. De rechtbank is derhalve van oordeel dat niet is gebleken dat eiser in redelijkheid in de functie van Adviseur Middelen A kon worden geplaatst.
6. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het besluit een deugdelijke motivering ontbeert. Gelet daarop dient het bestreden besluit vernietigd te worden wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. Het beroep dient gegrond te worden verklaard.
7. De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, te weten € 322,-- voor het beroepschrift en € 322,-- voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht.
III. Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit van 26 september 2006;
3. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
4. bepaalt dat de Provincie Zuid-Holland als rechtspersoon aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 141,--, vergoedt.
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,--, welke kosten voormelde rechtspersoon aan eiser dient te vergoeden.
IV. Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. M.M.F. Holtrop en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2008, in tegenwoordigheid van A.J. Faasse - van Rossum, griffier