Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 08/00301
V-nr.: [nummer]
inzake:
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1978, van (gestelde) Nigeriaanse nationaliteit, verblijvende op het Detentieplatform ‘Borealis’ te Zaandam, eiser,
gemachtigden: mr. M.J.M. Peeters en mr. C.F. van Drumpt, advocaten te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigden: mr. F.W. Bleichrodt, advocaat te ’s-Gravenhage en mr. A.H. Kras, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Op 4 juli 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
2. Eerdere beroepen tegen de oplegging dan wel voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel zijn door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard, laatstelijk bij uitspraak van 27 november 2007.
3. Op 2 januari 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 17 januari 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J. van Appia, kantoorgenoot van eisers gemachtigden. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.H. Kras. Tevens waren ter zitting aanwezig A.J. Glass, als tolk in de Engelse taal, M.E. Slijngaard, de partner van eiser, en M. Bakker-de Leon, regievoerder voor de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) in het Detentiecentrum te Zaandam. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
5. Bij tussenbeslissing van 22 januari 2008 heeft de rechtbank het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Awb heropend. Hierbij is bepaald dat de zaak zal worden verwezen naar een meervoudige kamer en dat een onderzoek ter plaatse zal worden gehouden op grond van artikel 8:50 van de Awb in het Detentiecentrum te Zaandam.
6.1 Op 11 februari 2008 heeft in aanwezigheid van eisers gemachtigden en mr. A.H. Kras, voornoemd, een onderzoek ter plaatse ex artikel 8:50 van de Awb plaatsgevonden op het Detentieplatform ‘Borealis’ te Zaandam. Hierbij waren tevens aanwezig J.M. Leegwater, plaatsvervangend locatiedirecteur van het Detentiecentrum te Zaandam, E.B. Nijman, waarnemend sectordirecteur Directie Bijzondere Voorzieningen van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), mr. H.K. Westerhof, senior juridisch adviseur van de DJI en R. Pieterse, medewerker bij de DT&V.
6.2 Op 13 februari 2008 is het onderzoek ter zitting hervat. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.H. Kras. Tevens waren ter zitting aanwezig J.M. Leegwater, E.B. Nijman en mr. H.K. Westerhof, voornoemd. Daarnaast waren ter zitting aanwezig A.J. Glass, M.E. Slijngaard en mr. J. van Appia, voornoemd.
6.3 Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek met toepassing van artikel 8:64 van de Awb geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen een nader stuk in te dienen en teneinde zich te beraden over het door de gemachtigde van eiser gedane verzoek om, in aanvulling op de schouw, getuigen te horen. Bij brief van 13 februari 2008 heeft verweerder - desgevraagd - een overplaatsingsbeschikking voor het Detentiecentrum te Zaandam overgelegd. Bij brief van diezelfde datum heeft de gemachtigde van eiser hierop gereageerd.
7.1 Op 20 februari 2008 heeft de rechtbank middels een tussenbeslissing aan partijen kenbaar gemaakt met toepassing van artikel 8:60 en 8:63 van de Awb zes getuigen te gaan oproepen en horen. Daarbij is de gemachtigde van eiser - eerst telefonisch en vervolgens schriftelijk - verzocht de namen van drie medegedetineerden van dezelfde afdeling als eiser (afdeling H) aan de rechtbank te doen toekomen en is de gemachtigde van verweerder verzocht de namen van één afdelingshoofd en twee detentietoezichthouders van afdeling H aan de rechtbank mee te delen.
Bij faxbericht, ontvangen bij de rechtbank op 22 februari 2008, heeft de gemachtigde van eiser de namen van drie medegedetineerden van eiser aan de rechtbank doen toekomen.
7.2 Bij faxbericht van 22 februari 2008 heeft verweerder de rechtbank in reactie op het verzoek van de rechtbank als volgt meegedeeld: “De Staatssecretaris is van mening dat in de onderhavige procedure, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS), nadere discussies over het dagprogramma niet aan de orde kunnen zijn. Niettemin is verweerder bereid de rechtbank de informatie te verschaffen die nodig wordt geacht. Het afdelingshoofd, de heer M.P.A. van Dockum, zal ter zitting van 27 februari 2008 vrijwillig verschijnen. Verweerder verzoekt de rechtbank de tussenbeslissing om twee detentietoezichthouders te horen te heroverwegen. Het afdelingshoofd kan verklaren over het dagprogramma en daarover alle vragen van de rechtbank beantwoorden. Het horen van de detentietoezichthouders heeft naar het oordeel van verweerder geen toegevoegde waarde. Daarbij komt dat het in het kader van de orde en veiligheid van de inrichting onwenselijk is dat de detentietoezichthouders als getuigen worden gehoord.”
7.3 Bij faxbericht van 25 februari 2008 heeft de gemachtigde van eiser in reactie op verweerders verzoek om heroverweging haar standpunt naar voren gebracht met betrekking tot het horen van twee detentietoezichthouders. De gemachtigde van eiser heeft in deze reactie naar voren gebracht dat in haar visie de detentietoezichthouders kunnen verklaren over de door eiser opgeworpen vragen en dat de angst van verweerder ongegrond is.
7.4 Bij schrijven van 26 februari 2008 heeft de rechtbank partijen meegedeeld de genomen tussenbeslissing om getuigen te gaan horen thans niet te zullen heroverwegen en ter zitting van 27 februari 2008 een aanvang te zullen gaan maken met het horen van de dan aanwezige getuigen. De rechtbank heeft in dit schrijven voorts meegedeeld dat de rechtbank zich na het getuigenverhoor zal beraden over de vraag of hetgeen tijdens het getuigenverhoor is besproken, aanleiding geeft om de tussenbeslissing om in totaal zes personen te horen als getuigen, te heroverwegen.
8. Op 27 februari 2008 is het onderzoek ter zitting hervat. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Als getuigen zijn verschenen [getuige 1], geboren op [geboortedatum] 1969, [getuige 2], geboren op [geboortedatum] 1986 en [getuige 3], geboren op [geboortedatum] 1975, allen van Surinaamse nationaliteit en in bewaring gesteld in het Detentiecentrum te Zaandam, en [getuige 4], afdelingshoofd bij het Detentiecentrum te Zaandam. Tevens waren ter zitting aanwezig M. Boesveldt, als tolk in de Engelse taal, en als belangstellenden E.B. Nijman, mr. H.K. Westerhof en mr. J. van Appia, voornoemd.
9. Op 28 februari 2008 heeft de rechtbank partijen telefonisch meegedeeld af te zien van het horen van de twee detentietoezichthouders. Op 28 respectievelijk 29 februari 2008 hebben beide partijen een schriftelijke reactie ingediend waarin zij hun standpunten naar aanleiding van het getuigenverhoor nader hebben onderbouwd. Partijen hebben in voornoemde reacties de rechtbank toestemming verleend om het onderzoek zonder nadere zitting te sluiten. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek op 3 maart 2008 gesloten.
II. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat de bewaring onrechtmatig is vanaf de datum van de laatste uitspraak, omdat verweerder niet voortvarend werkt aan eisers uitzetting. Verweerder heeft immers voor het laatst op 8 november 2007 bij de Nigeriaanse autoriteiten gerappelleerd en heeft eiser voor het laatst op 3 december 2007 gehoord. Kennelijk onder druk van de zitting is eiser nog op 15 januari 2008 gehoord.
Subsidiair heeft eiser naar voren gebracht dat de belangenafweging na zes maanden bewaring in zijn voordeel dient uit te vallen, nu hij geen criminele antecedenten heeft en hij het onderzoek naar de vaststelling van zijn nationaliteit en identiteit niet frustreert. Eiser heeft alleen verklaard dat hij in Spanje geregistreerd stond. Dit kan niet worden aangemerkt als frustratie.
Meer subsidiair heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de bewaring vanaf 8 januari 2008 onrechtmatig is, omdat eiser vanaf die datum op onjuiste (locatie)titel in bewaring heeft verbleven.
Ten slotte heeft eiser betoogd dat de bewaring na ommekomst van zes maanden onrechtmatig is door de wijze van tenuitvoerlegging. Eiser heeft in dit verband gewezen op verschillende uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats inzake de detentieboten. Volgens eiser is na ommekomst van zes maanden het verblijf van een in bewaring gestelde vreemdeling op een detentieboot in strijd met artikel 5.4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Uit de uitspraak van het Gerechtshof te ’s Gravenhage van 26 april 2007 (LJN: BA3925) blijkt dat deze maximale termijn van zes maanden geldt voor alle detentieboten, dus ook voor het Detentiecentrum te Zaandam, nu dit onder de definitie “boot” valt. Eiser heeft in dit verband voorts naar voren gebracht dat het regime in Zaandam, hoewel het hier een nieuw complex betreft, nog slechter is dan het regime op de boten in Rotterdam en Dordrecht. In Zaandam worden vreemdelingen nog meer in hun privacy en bewegingsvrijheid beperkt. Eiser heeft in dit verband onder meer aangevoerd dat hij en zijn medegedetineerden dagelijks tussen 21,5 en 23 uur met zijn tweeën in de cel opgesloten zitten en dat er aldus aanzienlijk minder tijd is voor recreatie dan het dagprogramma vermeldt. Hierdoor kan men tevens onvoldoende gebruik maken van voorzieningen zoals de kookgelegenheid en de telefoons. Bij regen of sneeuw is sporten in de sportdome feitelijk onmogelijk. Voorts zijn de cellen te klein voor een verblijf van twee personen, zijn de cellen onvoldoende geventileerd zodat de lucht van het toilet blijft hangen, de bedden zijn kort en faciliteiten zoals magnetron, waterkoker en koffiezetapparaat ontbreken. Het is feitelijk onmogelijk om je af te zonderen. Daarnaast zijn er te weinig gekwalificeerde detentietoezichthouders die weten hoe met vreemdelingen en hun achtergrond om te gaan.
2. Verweerder heeft - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht. Verweerder handelt voldoende voortvarend en het zicht op uitzetting ontbreekt niet. Eiser is op 8 augustus 2007 in persoon bij de Nigeriaanse autoriteiten gepresenteerd. Verweerder heeft maandelijks gerappelleerd, laatstelijk op 14 december 2007 en op 3 januari 2008.
Op 15 januari 2008 heeft opnieuw een vertrekgesprek plaatsgevonden. Het is niet zo dat dit gesprek heeft plaatsgevonden onder druk van de naderende rechtszitting.
Volgens verweerder dient de belangenafweging na zes maanden in zijn voordeel uit te vallen, nu eiser het onderzoek naar zijn nationaliteit en identiteit frustreert. Eiser heeft geen identiteitsdocumenten overgelegd en zegt niet terug te willen keren naar Nigeria. Daarnaast stelt eiser verblijfsrecht in Spanje te hebben, terwijl gebleken is dat dit niet klopt.
Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de tenuitvoerlegging van de maatregel niet onrechtmatig is. Eiser is in Zaandam op geldige titel ingesloten, zoals blijkt uit de overgelegde plaatsingsbeschikking van 8 januari 2008. Voor het overige zien de klachten van eiser op de toepassing van het regime, ofwel de verblijfsomstandigheden, op de locatie waar de maatregel ten uitvoer wordt gelegd. In verweerders visie is de vreemdelingenrechter niet bevoegd een oordeel over deze verblijfsomstandigheden te geven, nu deze klachten buiten het door artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000, in samenhang met artikel 5.4 van het Vb 2000, bepaalde toetsingskader vallen. Verweerder vindt steun voor deze opvatting in onder meer de uitspraak van de AbRS van 17 februari 2006 (LJN: AV2434) en de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 26 april 2007 (LJN: BA3925). Eiser valt onder de categorieën personen waarvoor de inrichting bij besluit van 1 oktober 2007 is aangewezen.
Voor zover de rechtbank toch van oordeel is dat zij zich kan uitlaten over de toepassing van het regime en de verblijfsomstandigheden in het Detentiecentrum te Zaandam, heeft verweerder naar voren gebracht dat het regime en de verblijfsomstandigheden voldoen aan de daaraan te stellen eisen. De inrichting in Zaandam voldoet aan dezelfde eisen als detentiecentra op de wal. De gebouwelijke beperkingen die met name door het Gerechtshof te 's-Gravenhage waren geconstateerd ten aanzien van de detentieboten in Rotterdam doen zich in het Detentiecentrum in Zaandam niet voor. Derhalve is voldoende tegemoet gekomen aan genoemde uitspraak van het Gerechtshof. Ook voldoet verweerder met de tijdens de bewaring aangeboden faciliteiten en activiteiten in ruime mate aan de in de Penitentiaire Beginselenwet neergelegde minimumvereisten. Dit gold voor het oude dagprogramma, maar zeker voor het nieuwe dagprogramma. De rechtbank dient bovendien bij de beoordeling van dit geschilpunt, indien zij zich bevoegd acht hierover te oordelen, uit te gaan van dit nieuwe dagprogramma.
III. BEOORDELING VAN HET GESCHIL
1. Het onderhavige beroep is het zevende beroep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. Thans dient te worden beoordeeld of de voortgezette toepassing daarvan gerechtvaardigd is te achten.
Met betrekking tot de voortvarendheid
2. Niet is gebleken dat verweerder het onderzoek onvoldoende voortvarend ter hand neemt. Blijkens de voortgangsrapportage van 3 januari 2008 heeft verweerder - anders dan eiser stelt - sinds de presentatie bij de Nigeriaanse autoriteiten maandelijks gerappelleerd, laatstelijk op 14 december 2007, en heeft op 3 december 2007 een vertrekgesprek plaatsgevonden. Voorts heeft verweerder bij brief van 16 januari 2008 aan de rechtbank een verslag doen toekomen van een vertrekgesprek, gehouden op 15 januari 2008, en meegedeeld dat op 3 januari 2008 nogmaals bij de Nigeriaanse autoriteiten is gerappelleerd.
De rechtbank merkt op dat de gemachtigde van eiser bij haar reactie van 28 februari 2008 voorts nog heeft gesteld dat door DT&V is meegedeeld dat de Nigeriaanse autoriteiten geen laissez passer aan eiser zullen verstrekken. Niet alleen is deze stelling niet nader onderbouwd, door eiser is ook niet aangegeven welke gevolgen hieraan dienen te worden verbonden. De rechtbank zal deze stelling dan ook verder onbesproken laten.
Met betrekking tot de verzwaarde belangenafweging na zes maanden
3. De bewaring duurt thans acht maanden. Bij de beoordeling van de vraag of de toepassing van de bewaring bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid nog gerechtvaardigd is te achten, is de duur van de bewaring van belang. Naarmate de bewaring voortduurt, weegt het belang van eiser bij de uitoefening van het recht op vrijheid van zijn persoon zwaarder. In het algemeen zal na ommekomst van zes maanden vrijheidsontneming het belang van eiser om in vrijheid te worden gesteld van groter gewicht zijn dan het belang van verweerder om de bewaring ter fine van uitzetting te doen voortduren. Deze omslag kan zich onder omstandigheden vroeger of later dan na zes maanden voordoen, zoals is overwogen in de uitspraken van de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank van 21 augustus 1997 (MR 1997, 119).
4. In het onderhavige geval doet deze omslag zich later voor. Tijdens het vertrekgesprek van 15 augustus 2007 heeft eiser een document overgelegd dat zou bewijzen dat hij een verblijfsvergunning in Spanje heeft. Vervolgens heeft verweerder de gegevens laten onderzoeken door het Bureau Dublin, hetgeen tot een negatief resultaat heeft geleid. In het vertrekgesprek van 3 december 2007 heeft eiser de vraag of hij aanvullende identiteitsdocumenten uit Spanje heeft laten opsturen negatief beantwoord. Vervolgens heeft eiser in het vertrekgesprek van 15 januari 2008 het volgende verklaard: “uw collega’s schrijven niet de waarheid, er klopt niets van. Ik heb verblijf in Spanje”. Gelet op het voorgaande, en in aanmerking genomen dat eiser tot op heden niet is gekomen met enigerlei vorm van documenten ter staving van de door hem gestelde identiteit en/of nationaliteit, is de rechtbank vooralsnog van oordeel dat eiser het onderzoek naar de vaststelling van zijn identiteit en/of nationaliteit frustreert.
Met betrekking tot de (over)plaatsingsbeschikking
5. De rechtbank stelt vast dat aan eiser op 7 januari 2008 een beschikking is uitgereikt voor overplaatsing naar het Detentiecentrum te Alphen aan den Rijn. Vervolgens is deze overplaatsing kennelijk herzien en is eiser in het Detentiecentrum te Zaandam geplaatst. Verweerder heeft aanvullend een plaatsingsbeschikking van 8 januari 2008 voor Detentiecentrum Zaandam overgelegd. Gesteld noch gebleken is dat laatstgenoemde beschikking aan eiser is uitgereikt. Nu deze beschikking aldus niet is bekendgemaakt op de wijze zoals voorgeschreven in artikel 3:41 van de Awb, is er sprake van een formeel gebrek. De rechtbank zal hieraan evenwel niet de gevolgen verbinden die eiser eraan gehecht wil zien. Indien gewenst, had eiser onmiddellijk na de overplaatsing bezwaar kunnen maken tegen de plaatsing in strijd met de aan hem uitgereikte plaatsingsbeschikking. Eiser heeft dit evenwel nagelaten. Dit terwijl hij ermee bekend kon zijn dat hij bezwaar kon aantekenen tegen de overplaatsing. De aan eiser wel uitgereikte plaatsingsbeschikking van 7 januari 2008 voor Detentiecentrum Alphen aan den Rijn bevatte immers een bezwaarclausule. Bovendien genoot eiser op dat moment rechtsbijstand van een advocaat. Derhalve kan deze beroepsgrond niet leiden tot de conclusie dat de tenuitvoerlegging van de maatregel vanaf 8 januari 2008 onrechtmatig is te achten.
Met betrekking tot het regime en de verblijfsomstandigheden in het Detentiecentrum Zaandam
A. De vraag of de rechtbank al dan niet bevoegd is om te oordelen over dit geschilpunt
6.1 De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of zij bevoegd is te oordelen over het geschilpunt met betrekking tot het regime en de verblijfsomstandigheden. Deze vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Het volgende is daartoe redengevend.
6.2 In haar uitspraak van 18 maart 2005 (LJN: AT5162, JV 2005, 216) heeft deze rechtbank en zittingsplaats ten aanzien van de hier aan de orde zijnde bevoegdheidsvraag geoordeeld dat de vreemdelingenrechter bevoegd is te oordelen over geschillen inzake (gestelde) beperkingen van grondrechten voor zover die voortvloeien uit de algemene omstandigheden waaronder de maatregel van bewaring ten uitvoer wordt gelegd.
6.3 De AbRS heeft - onder meer - in de uitspraak van 17 februari 2006 (LJN: AV2434) geoordeeld dat de vreemdelingenrechter zich dient te beperken tot een oordeel over de aanwijzing van de plaats of ruimte voor de tenuitvoerlegging van de maatregel, bezien in het licht van het daar geldende regime.
Voor zover wordt geklaagd over de toepassing van het regime, valt de klacht buiten het toetsingskader.
6.4 Zoals eerder vastgesteld door deze rechtbank en zittingsplaats, onder meer in de uitspraken van 2 augustus 2006 (AWB 06/34273) en 29 december 2006 (AWB 06/61087), heeft de AbRS in haar jurisprudentie geen rechtsoordeel gegeven met betrekking tot de wijze waarop en de mate waarin de verblijfsomstandigheden en het regime op de plaats van tenuitvoerlegging van de bewaring inbreuk maken op de in artikel 5.4, eerste lid, van het Vb 2000 genoemde grondrechten.
6.5 De rechtbank leest de jurisprudentie van de AbRS aldus dat er voor de eerstelijns vreemdelingenrechter wel degelijk een bevoegdheid is om, op grief, te oordelen over de vraag in hoeverre het regime en de verblijfsomstandigheden in onderlinge samenhang en totaliteit bezien op de plaats van tenuitvoerlegging van de bewaring al dan niet een disproportionele inbreuk maken op de grondrechten van ingesloten vreemdelingen. Er is echter geen bevoegdheid voor de vreemdelingenrechter om te oordelen over grieven die betrekking hebben op de toepassing van een bestaand en feitelijk aanwezig regime.
6.6 Eiser heeft in deze zaak betoogd dat zijn grondrechten meer dan noodzakelijk worden beperkt en heeft dit betoog doen steunen op een aantal feitelijke stellingen inzake de verblijfsomstandigheden en het regime in het Detentiecentrum Zaandam. Het betoog van eiser komt er thans op neer dat in Zaandam geen gelijke gebouwelijke en ruimtelijke situatie bestaat zoals op de Rotterdamse boten. Wel is er sprake van een gebrek aan privacy en bewegingsvrijheid als ook een gebrek aan arbeid en educatie. De tweemanscellen zijn krap en benauwd en de half-open deur naar het toiletgedeelte zorgt bij toiletgang voor een niet te vermijden stankoverlast. Tijdens het recreëren moeten teveel mensen in te korte tijd te weinig telefoons en kookplaten delen. Voorts wordt het door verweerder gepresenteerde dagprogramma bij lange na niet gehaald. Programma-onderdelen vallen vaak uit en van de op papier geboden recreatie- en activiteitentijd gaat veel tijd af, hetgeen onder meer verband houdt met een tekort aan personeel en opstoppingen in de smalle gangen bij het wisselen van de groepen. De gedetineerde vreemdelingen zitten hierdoor feitelijk gemiddeld tussen 21,5 en 23 uur per dag op de cel. Ook worden er geen educatie-activiteiten aangeboden en blijken de mogelijkheden tot arbeid uiterst beperkt. Omdat de cel zeer krap bemeten is, wordt het voorgaande als bijzonder zwaar ervaren. Daar komt bij dat door de bezetting op het detentiecentrum thans niemand, indien hij dit wenst, zich even kan terugtrekken op een éénpersoonscel. Gedetineerden worden aldus disproportioneel in hun grondrechten beperkt, aldus eiser.
6.7 Nu eisers klacht betrekking heeft op het regime en de verblijfsomstandigheden in hun totaliteit bezien en eiser heeft gesteld dat hij hierdoor disproportioneel in zijn grondrechten wordt beperkt, acht de rechtbank zich bevoegd kennis te nemen van het hier aan de orde zijnde geschilpunt, met de beperkingen zoals hierboven weergegeven. Het beroep zal dan ook worden beoordeeld in het licht van de gestelde beperkingen van grondrechten, voor zover die voortvloeien uit de algemene omstandigheden waaronder de maatregel van bewaring ten uitvoer wordt gelegd.
B. Beoordeling ten gronde van het geschilpunt inzake het regime en de verblijfsomstandigheden
7. Ingevolge artikel 5.4 van het Vb 2000 wordt de bewaring op grond van artikel 59 van de Vw 2000 onder meer ten uitvoer gelegd in een huis van bewaring. Bij de tenuitvoerlegging van de bewaring wordt de vreemdeling niet verder beperkt in de uitoefening van grondrechten dan wordt gevorderd door het doel van deze maatregel en de handhaving van de orde en de veiligheid op de plaats van tenuitvoerlegging.
8. Bij besluit van de Minister van Justitie van 1 oktober 2007, nummer 5507843/DJI/07, is het Detentiecentrum Noord-Holland, locatie Zaandam, voor zover thans van belang, aangewezen als huis van bewaring met een regime van beperkte gemeenschap.
9.1 De rechtbank is tijdens het onderzoek ter plaatse op 11 februari 2008 tot een aantal bevindingen gekomen. Deze bevindingen betreffen een voor de beoordeling van het geschilpunt relevante selectie van de informatie die de rechtbank heeft gekregen en van hetgeen is waargenomen. Voor een volledige weergave verwijst de rechtbank naar de processen-verbaal van het onderzoek ter plaatse van 11 februari 2008, met daarbij als bijlage opgenomen enkele door de rechtbank ter plekke genomen foto’s van ruimtes, en van het onderzoek ter zitting van 13 februari 2008.
9.2 De rechtbank stelt vast dat op het Detentieplatfom Borealis te Zaandam plaats is voor 288 vreemdelingen, verdeeld over vier afdelingen van elk twee maal 36 personen. Centraal op elke afdeling bevindt zich een recreatievlak van 180 m² met onder meer een tafeltennistafel, een tafelvoetbaltafel en een airhockeytafel. Ook zijn hier drie telefoons waar met telefoonkaarten gebeld kan worden. Naastgelegen is een huiskamer van 46 m² met uitzicht over het water en de luchtplaats. Het recreatievlak en de huiskamer zijn met elkaar verbonden door middel van een gang die vrije doorgang biedt aan de gedetineerden, zodat zij zich gedurende de recreatietijd vrijelijk van de ene naar de andere ruimte kunnen bewegen. In de huiskamer zijn diverse voorzieningen, zoals een kookplaat, een rijstkoker, twee magnetrons, drie wasmachines en drie wasdrogers. Volgens een vast dagprogramma hebben de vreemdelingen voorts toegang tot verschillende gemeenschappelijke ruimtes, te weten een stiltezaal, een bibliotheek, een creatieve ruimte, een filmzaal, een fitnessruimte en een sportdome, elk met bijbehorende faciliteiten. De luchtkooi heeft een oppervlakte van 136 m² waarvan een kwart overdekt is en waarvan maximaal 36 personen gebruik kunnen maken. Ook is er een aparte ruimte voor het ontvangen van bezoek, hetgeen eenmaal per week is toegestaan. De cellen zelf zijn bedoeld voor twee personen en voorzien van een televisie, een koelkast, toilet en douche en meten, de badruimte inbegrepen, 15 m². Douche en toilet zijn afgescheiden door middel van deuren die zowel boven als onder enkele tientallen centimeters ruimte overlaten. Boven het raam bevindt zich een ventilatierooster. Het raam zelf kan niet worden geopend. Er is geen gelegenheid tot afzondering in een éénpersoonscel, tenzij hiertoe een gemotiveerd verzoek wordt gedaan. Niet ieder verzoek tot afzondering wordt zonder meer gehonoreerd, er moet iets zwaarwegends aan de hand zijn. Het gehele complex is voorzien van een sprinklerinstallatie en voldoet aan de meest recente brandvoorschriften. Er bestaan beperkte mogelijkheden tot het verrichten van arbeid als schoonmaker, sporthulp of het in orde maken van de kerkzaal, waar ook vergoedingen tegenover staan. Educatie wordt niet aangeboden. De nadruk ligt op sport en creatieve activiteiten, waarbij begeleiding aanwezig is. Geestelijke verzorging is beschikbaar van alle gezindten. Dagelijks is gedurende één dagdeel een huisarts aanwezig en overdag en ’s avonds is de medische dienst bemand door verpleegkundigen.
10. Op grond van de hiervoor weergegeven bevindingen is de rechtbank van oordeel dat de inrichting als geheel, en de gemeenschappelijke ruimtes afzonderlijk, afdoende ruimtelijk ogen, dat er voldoende lichtinval is en dat de gemeenschappelijke ruimtes en bijbehorende faciliteiten geschikt zijn voor het doel dat zij dienen.
11. De cellen daarentegen zijn naar het oordeel van de rechtbank krap bemeten voor twee personen. De ruimte, met name het gangdeel van de cel, is zeer smal, de tafel is relatief klein voor twee personen en de douche/toiletruimte is gedeeltelijk open. De vreemdelingen verblijven hier in elk geval onafgebroken tussen 17.00 en 08.00 uur en tussen 12.00 en 13.00 uur. Naar het oordeel van de rechtbank is het gebrek aan privacy en de mogelijkheid tot bewegen gedurende het verblijf in de cel dermate drukkend, dat hier voldoende compensatie tegenover dient te staan in de vorm van afzonderingsmogelijkheden en mogelijkheden tot verblijf in de gemeenschappelijke ruimtes. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat vreemdelingendetentie niet bestraffend van aard is.
12. De onder III.9.2 beschreven gemeenschappelijke ruimtes en bijbehorende faciliteiten creëren naar het oordeel van de rechtbank in beginsel de mogelijkheid om het verblijf op de cel te compenseren.
Of dit bij eiser ook daadwerkelijk het geval is, hangt af van de vraag op welke wijze het voor eiser mogelijk is om van de gemeenschappelijke activiteiten en bijbehorende faciliteiten gebruik te maken. Teneinde te kunnen beoordelen of van een dergelijke afdoende compensatie sprake is, is beoordeling van het regime, waaronder het dagprogramma, dan ook van belang.
13. Tijdens de schouw op 11 februari 2008 heeft verweerder de rechtbank het dagprogramma overhandigd en desgevraagd toegelicht.
Ter zitting bij de rechtbank van 27 februari 2008 is gebleken dat er met ingang van 25 februari 2008 een nieuw dagprogramma geldt. Dit nieuwe dagprogramma is ter zitting aan de rechtbank overhandigd.
Verweerder heeft zich in zijn brief van 29 februari 2008 op het standpunt gesteld dat de verblijfsomstandigheden door de rechtbank ex nunc moeten worden beoordeeld en dat daarom het nieuwe dagprogramma, dat op 25 februari 2008 in werking is getreden, leidend is voor de beoordeling.
De rechtbank zal verweerder hierin niet, althans niet volledig, volgen. Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op de klacht van eiser, aan het oude dagprogramma relevantie niet worden ontzegd. De klacht die eiser naar voren heeft gebracht en waarop de rechtbank zal dienen te beslissen is dat verblijf in het Detentiecentrum te Zaandam, evenals verblijf op de detentieboten te Rotterdam en Dordrecht, na zes maanden vreemdelingenbewaring niet gerechtvaardigd is te achten, en dat het dus niet rechtmatig is om - zoals in eisers geval - na zes maanden detentie op een Rotterdamse boot een overplaatsing te gelasten naar het Detentiecentrum in Zaandam. Hiermee verzoekt eiser de rechtbank in wezen om te beoordelen of de tenuitvoerlegging van de bewaring na zes maanden detentie, dus per 4 januari 2008, gelet op de verblijfsomstandigheden en het regime, rechtmatig te achten is geweest. De rechtbank zal derhalve allereerst uitgaan van het oude dagprogramma zoals dat ten tijde van het onderhavige beroep gold. Afhankelijk van het oordeel ten aanzien van het oude dagprogramma zal de rechtbank al dan niet nog toekomen aan een beoordeling van het nieuwe dagprogramma.
14.1 De rechtbank stelt vast dat in het oude dagprogramma, van de 56 uren overdag per week, 30 uur en 15 minuten staat gereserveerd voor activiteiten, te weten luchten, sporten, bibliotheek, creativiteit en film (in totaal 16 uur) en recreatie (14 uur en 15 minuten) buiten de cel. Van de overige tijd staat 13 uur gereserveerd voor het in- en uitsluiten en het verplaatsen van groepen, 2,5 uur voor verblijf in de cel, waarvan 1,5 uur voor persoonlijke verzorging en 1 uur vanwege werkoverleg van de detentietoezichthouders. De daarnaast resterende tijd is niet ingevuld. Voorts biedt het dagprogramma de mogelijkheid tot bezoek van kerk (45 minuten), imam (60 minuten) of humanist (105 minuten), hetgeen gedeeltelijk in de ingevulde en gedeeltelijk in de niet-ingevulde tijd plaatsvindt.
14.2 Volgens eiser werd dit oude dagprogramma - met name de 30 uur en 15 minuten activiteiten en recreatie buiten de cel - in de praktijk echter structureel niet gerealiseerd. De rechtbank verwijst naar eisers stellingen in dit verband zoals weergegeven hierboven in rechtsoverweging III.6.6 en voorts naar de bij de uitspraak gevoegde processen-verbaal van de zittingen.
Van de zijde van verweerder is verklaard dat de celdeuren in beginsel tussen 08:00 en 12:00 en tussen 13:00 uur en 17:00 uur open zijn, en dat het dagprogramma doorgaans wel degelijk wordt gerealiseerd, maar dat het wel voorkomt dat de vreemdelingen ook overdag op verschillende momenten noodzakelijkerwijs moeten worden ingesloten, bijvoorbeeld in verband met verplaatsingen van groepen. Van een structurele non-realisatie van het dagprogramma, als door eiser gesteld, is volgens verweerder evenwel geen sprake.
15. Nu partijen verdeeld zijn over de vraag wat voor regime er nu feitelijk geldt, heeft de rechtbank het in het belang van de waarheidsvinding noodzakelijk geacht om getuigen te horen.
16.1 Uit de getuigenverhoren is naar voren gekomen dat de activiteiten, voor zover deze gepland staan, ook daadwerkelijk plaatsvinden, en dat het uitvallen van activiteiten beperkt is geweest tot enkele keren. Er werden in die gevallen soms ook andere activiteiten aangeboden. Uitval van activiteiten hield, blijkens de verklaringen van een aantal getuigen, soms verband met afwezigheid van de begeleider van de desbetreffende activiteit. Uit de verklaringen van twee van de vreemdelingen die als getuigen zijn opgetreden is voorts gebleken dat de 45 minuten die voor de activiteiten staan, behoudens enkele uitzonderingen, ook worden gehaald. Wanneer iemand er echter zelf voor kiest om niet aan een bepaalde activiteit deel te nemen, blijft hij ingesloten op de cel. Uit de getuigenverklaringen is tot slot gebleken dat de gedetineerden gedurende de tijd die in het dagprogramma niet is ingevuld op cel verblijven, behoudens gedurende de tijd die beschikbaar is voor het ontvangen van bezoek en het voeren van gesprekken met de regievoerder van DT&V.
16.2 Ten aanzien van de recreatietijdblokken is uit de getuigenverklaringen het volgende gebleken. Gedetineerden kunnen zich vrijelijk op het recreatievlak bewegen, als ook van en naar hun cel. Daaruit leidt de rechtbank af dat er mogelijkheid is, zij het beperkt, tot alleen beleefde privacy, hetzij op cel, hetzij op het recreatievlak.
Voorts is door eiser en door een aantal getuigen gesteld, respectievelijk verklaard, dat van de recreatietijd meestal, dan wel dikwijls, 5 tot 10 minuten af gaat, omdat de cellen niet op tijd geopend worden. Getuige Van Dockum heeft hierover niet uit eigen wetenschap kunnen verklaren. Voor de waarheidsvinding op dit punt hadden de twee detentietoezichthouders nader kunnen verklaren. De rechtbank heeft desondanks afgezien van het horen van deze getuigen om de navolgende reden.
17. Indien wordt uitgegaan van de getuigenverklaringen, zou het tijdverlies op de recreatietijd 70 tot 140 minuten per week bedragen. Hoewel dit zonder meer als knelpunt kan worden aangemerkt, kan dit niet worden beschouwd als een dusdanig substantiële wijziging van het dagprogramma dat dient te worden gezegd dat het door verweerder gepresenteerde oude dagprogramma feitelijk niet bestond. Voor de stelling van eiser dat het oude dagprogramma structureel niet werd uitgevoerd, en er derhalve feitelijk van een ander regime sprake was, is derhalve onvoldoende steun gevonden in de stukken en in de afgelegde getuigenverklaringen.
Het hier door eiser geschetste probleem ligt in de sfeer van de toepassing van het regime, waarover in beginsel en allereerst dient te worden geklaagd bij de beklagcommissie van de Commissie van Toezicht. Overigens is niet gebleken dat op dit punt reeds beklag is gedaan.
18.1 Bij de beoordeling van de vraag of er afdoende compensatie is voor de drukkende omstandigheden op de cel, gaat de rechtbank aldus uit van het dagprogramma zoals omschreven onder III.14.1. De rechtbank is van oordeel dat dit dagprogamma ter compensatie voldoende mogelijkheden biedt tot activiteiten en recreatie als ook de mogelijkheid om zich (enigszins) af te zonderen.
Er is dan ook geen sprake van strijd met artikel 5.4 van het Vb 2000. Daarom bestaat ook geen aanleiding voor het oordeel dat - analoog aan de jurisprudentie inzake de detentieboten - de duur van het verblijf in het Detentiecentrum te Zaandam dient te worden begrensd tot maximaal zes maanden.
18.2 De rechtbank ziet evenwel ook in dat de door eiser daadwerkelijk gevoelde extra beperking in zijn grondrechten - bestaande uit de onder III.16.2 gestelde minuten die door het in- en uitsluiten afgaan van de recreatietijd of in de onder III.14.2 beschreven onvoorziene omstandigheden - hiermee nog niet weg is. In aanmerking genomen de hiervoor besproken drukkende omstandigheden in de cellen, acht de rechtbank het voorstelbaar dat iedere minuut die van het dagprogramma afgaat door eiser als zwaar wordt ervaren. Iedere minuut die extra op cel moet worden doorgebracht betekent immers een extra inperking van de grondrechten, terwijl vreemdelingendetentie geen punitief karakter heeft.
19. Zoals reeds overwogen, is inmiddels een nieuw dagprogramma in werking getreden. Het nieuwe dagprogramma is ter zitting van 27 februari 2008 aan de orde geweest en toegelicht. In dit nieuwe dagprogramma is er aanzienlijk meer tijd ingeruimd voor recreatie (27,5 uur) en activiteiten (20 uur en 45 minuten). Daarnaast is men, anders dan in het oude dagprogramma, ook vrij om te recreëren indien men niet gaat luchten of aan activiteiten buiten de cel wil deelnemen. Het ter zitting van 27 februari 2008 als getuige gehoorde afdelingshoofd heeft desgevraagd toegelicht dat het Detentiecentrum Zaandam nog maar relatief kort bestaat en dat men zoekende is naar optimalisering van de situatie. Het nieuwe dagprogramma geeft er in ieder geval blijk van dat verweerder zich bewust toont van, en gevoelig toont voor, de gesignaleerde knelpunten, bezien in het licht van de positie van gedetineerde vreemdelingen en het niet-punitieve karakter van vreemdelingenbewaring.
Met het nieuwe dagprogramma zijn, naar het zich laat aanzien, de knelpunten voor een groot deel ondervangen, en is de grootste angel uit dit geschilpunt gehaald.
20. De klachten van de zijde van eiser over de bejegening door (sommige) detentietoezichthouders, de natte schoenen bij het sporten in de sportdome, en natte vloeren in de sportdome, vallen buiten de omvang van dit geding. Deze klachten kunnen worden voorgelegd aan de beklagcommissie van de Commissie van Toezicht.
Met betrekking tot het vereiste van “speedy trial”
21. De rechtbank stelt vast dat tussen de datum van het instellen van het beroep door eiser en deze uitspraak een periode is gelegen van 63 dagen. De rechtbank zal ambtshalve beoordelen of er sprake is van een spoedige beoordeling van het beroep als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarbij dienen de omstandigheden van het onderhavige geval in aanmerking te worden genomen, waaronder de aard en de complexiteit van de zaak enerzijds en de organisatorische aspecten aan de zijde van de rechtbank anderzijds.
Gelet op de tijd die nodig is geweest voor het verrichten van de in de onderhavige zaak in het kader van de zorgvuldigheid noodzakelijk geachte onderzoekshandelingen, is de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van een spoedige beoordeling in de zin van artikel 5, vierde lid, van het EVRM.
Slotconclusie en verzoek om schadevergoeding
22. Na beoordeling van de door of namens eiser naar voren gebrachte beroepsgronden, concludeert de rechtbank dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel of de wijze van tenuitvoerlegging niet in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard.
23. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
IV. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, voorzitter, en mrs. R.H.G. Odink en A.W.C.M. van Emmerik, rechters, in tegenwoordigheid van P. Deinum en mr. J.B.C. van der Veer, griffiers, en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2008.