ECLI:NL:RBSGR:2008:BC5847

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/4958 AWBZ, AWB 06/4961 AWBZ en AWB 07/2219 AWBZ
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van persoonsgebonden budget (PGB) voor langdurig verblijf en de juridische grondslagen

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage uitspraak gedaan over de toekenning van een persoonsgebonden budget (PGB) aan wijlen mevrouw [A.]. De zaak betreft de hoogte van het PGB dat is toegekend voor ondersteunende begeleiding, huishoudelijke en persoonlijke verzorging, verpleging en tijdelijk verblijf. Wijlen [A.] had een indicatie voor langdurig verblijf, maar de rechtbank oordeelde dat de toekenning van een bovenbudgettair PGB niet gerechtvaardigd was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de toekenning van het PGB voor twee etmalen verblijf per week op basis van de indicatie van het CIZ terecht was. De rechtbank heeft de beroepen van de erfgenamen van wijlen [A.] ongegrond verklaard, omdat er geen grond was voor een hogere toekenning van het PGB dan reeds was vastgesteld.

De procedure begon met een beroep van wijlen [A.] tegen een besluit van het Zorgkantoor [regio B.] dat het PGB had verlaagd. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de indicatiestelling en de toekenning van het PGB onderzocht. De rechtbank concludeerde dat de zorg die was geïndiceerd niet meer dan twee etmalen per week kon worden verstrekt in de vorm van een PGB. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat er onvoldoende duidelijkheid was verschaft door verweerder over de verlaging van het PGB, maar dat dit niet leidde tot een andere uitkomst in de zaak.

De rechtbank heeft de relevante wetgeving, waaronder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en de Regeling subsidies AWBZ, in haar overwegingen betrokken. De uitspraak benadrukt het belang van de indicatiestelling door het CIZ en de voorwaarden waaronder een PGB kan worden toegekend. De rechtbank heeft de beroepen van de erfgenamen van wijlen [A.] afgewezen en verklaard dat de toekenning van het PGB voor twee etmalen verblijf per week rechtmatig was.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
AWB 06/4958 AWBZ, AWB 06/4961 AWBZ en AWB 07/2219 AWBZ
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in de gedingen tussen
de erven van wijlen mevrouw [A.],
en
Zorgkantoor [regio B.], verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 12 december 2005, beschikkingsnummer 2005/2.2, heeft verweerder aan wijlen [A.] een persoonsgebonden budget (hierna te noemen: PGB) toegekend ten behoeve van ondersteunende begeleiding, huishoudelijke en persoonlijke verzorging, verpleging en tijdelijk verblijf voor de periode van 1 december 2005 tot en met 31 december 2005.
Bij besluit van dezelfde datum, beschikkingsnummer 2006/1.2, heeft verweerder aan wijlen [A.] een PGB toegekend ten behoeve van dezelfde functies voor de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 november 2006.
Verweerder heeft bij besluit van 4 april 2006, beschikkingsnummer 2006/1.3, aan wijlen [A.] een PGB toegekend voor de periode van 1 januari 2006 tot en met 12 februari 2006.
Bij besluit eveneens gedateerd 4 april 2006, beschikkingsnummer 2006/1.4, heeft verweerder aan wijlen [A.] een PGB toegekend voor de periode van 13 februari 2006 tot en met 31 december 2006.
Bij besluit van 4 mei 2006 heeft verweerder het tegen de hiervoor genoemde besluiten van 12 december 2005 en 4 april 2006 door wijlen [A.] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en op basis van het indicatiebesluit van het Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ) van 13 februari 2006, verzonden op 27 februari 2006, met terugwerkende kracht over de perioden van 1 december 2005 tot en met 31 december 2005 (beschikkingsnummer 2005/2.3) en 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 (beschikkingsnummer 2006/1.5) een nieuw PGB vastgesteld, rekening houdende met de juiste ingangsdatum en met toekenning van een PGB voor onder andere twee etmalen verblijf per week.
Tegen dit besluit heeft wijlen [A.] bij brief van
13 juni 2006, ingekomen bij de rechtbank op 14 juni 2006, beroep ingesteld (registratienummers 06/4958 en 06/4961).
Verweerder heeft bij besluit van 14 december 2006, beschikkingsnummer 2007/1.1, een PGB toegekend voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007.
Bij besluit van 16 maart 2007 heeft verweerder het hiertegen door wijlen
[A.] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens wijlen [A.] bij brief van 22 maart 2007, ingekomen bij de rechtbank op 23 maart 2007, beroep ingesteld (registratienummer 07/2219).
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn gevoegd met het beroep met registratienummer 06/10019 ter zitting behandeld op 26 juni 2007. Wijlen [A.] was ter zitting vertegenwoordigd door haar zoon [zoon A.]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mevrouw [gemachtigden]
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat teneinde verweerder
in de gelegenheid te stellen alsnog een aantal aanvullende stukken aan de rechtbank toe te zenden. De rechtbank heeft verder bepaald dat de gemachtigde van wijlen [A.] aansluitend in de gelegenheid wordt gesteld daarop binnen twee weken te reageren.
Bij brief van 25 juli 2007 heeft verweerder de rechtbank een reactie met bijlagen toegezonden.
De gemachtigde van wijlen [A.] heeft hierop bij
brief van 3 september 2007 gereageerd.
[A.] is op 23 november 2007 overleden.
Bij brief van 2 januari 2008 heeft haar gemachtigde mede namens de erfgenamen aan de rechtbank te kennen gegeven de beroepszaken te willen voortzetten.
Na daartoe van partijen verkregen toestemming heeft de rechtbank bepaald dat het nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft zij het onderzoek gesloten.
De rechtbank heeft het bovengenoemde beroep geregistreerd onder nummer 06/10019 gesplitst van de onderhavige beroepen (registratienummers 06/4958, 06/4961 en 07/2219) en doet daarin heden afzonderlijk uitspraak.
Motivering
Wijlen [A.], geboren op [geboortedatum] 1903, woonde ten tijde in geding in een appartement in een serviceflat. Blijkens de in geding gebrachte (medische) informatie heeft zij op 16 oktober 2000 ’s nachts haar dijbeen gebroken. Na enkele weken verpleging in [ziekenhuis A.] volgde opname in [verpleeginrichting B.]. Daar bleek na enige tijd hetzelfde bot op een andere plek te zijn gebroken. Er volgde opnieuw opname in [ziekenhuis A.] en na enkele dagen (december 2000) weer verpleging en revalidatie in [verpleeginrichting B.]. In december 2001 kwam het bericht dat zij naar huis mocht, mits een aantal voorzieningen zou worden getroffen en in 24 uur verzorging per etmaal kon worden voorzien. Wijlen [A.] is op
17 december 2001 naar huis teruggekeerd. Aanvankelijk werd voor eigen rekening in de noodzakelijke thuiszorg voorzien. Vervolgens is voor het betalen van de vereiste hulp door anderen een PGB aangevraagd.
Artikel 6, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) luidde ten tijde hier in geding als volgt:
De verzekerden hebben aanspraak op zorg ter voorkoming van ziekten en ter voorziening in hun geneeskundige behandeling, verpleging en verzorging. Tot deze zorg behoren voorzieningen tot behoud, herstel of ter bevordering van de arbeidsgeschiktheid of strekkende tot verbetering van levensomstandigheden, alsmede maatschappelijke dienstverlening. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden aard, inhoud en omvang van de zorg waarop aanspraak bestaat, geregeld en kunnen voor het tot gelding brengen van de aanspraken voorwaarden worden gesteld. De uitvoeringsorganen (zorgverzekeraars) dragen er zorg voor dat de bij hen ingeschreven verzekerden hun aanspraak op zorg tot gelding kunnen brengen.
Ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ voorzien burgemeester en wethouders erin dat in hun gemeente ten behoeve van de inwoners een onafhankelijk indicatieorgaan werkzaam is, dat kosteloos besluit of een inwoner is aangewezen op een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vormen van zorg.
Op grond van artikel 9b, eerste lid, van de AWBZ, bestaat slechts aanspraak op zorg, aangewezen ingevolge artikel 9a, eerste lid, indien en gedurende de periode waarvoor het bevoegde indicatieorgaan op een door de verzekerde ingediende aanvraag heeft besloten dat deze naar aard, inhoud en omvang op die zorg is aangewezen.
Nadere regels zijn gesteld met het Besluit zorgaanspraken AWBZ (besluit van 25 oktober 2002, Stb. 527). Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ - voor zover hier van belang - heeft de verzekerde, behoudens voor zover het zorg betreft die kan worden bekostigd op grond van een andere wettelijke regeling, aanspraak op huishoudelijke verzorging, persoonlijke verzorging, verpleging, ondersteunende begeleiding en verblijf.
Bij besluit van 18 oktober 2005 is door het CIZ ten behoeve van wijlen [A.] een indicatie gesteld voor de functies van ondersteunende begeleiding, huishoudelijke en persoonlijke verzorging, verpleging en verblijf langdurig (gedurende zeven etmalen per week). Het indicatiebesluit heeft een geldigheidsduur van 1 december 2005 tot 1 december 2006. Op 2 januari 2006 heeft wijlen [A.] bij het CIZ een aanvraag ingediend voor uitbreiding van de zorg thuis. Naar aanleiding daarvan is na onderzoek door het CIZ bij besluit van 13 februari 2006, verzonden op 27 februari 2006, een herziene indicatie gesteld geldende per 13 februari 2006 voor de hiervoor genoemde functies.
Wijlen [A.] heeft evenwel het geïndiceerde verblijf gedurende zeven etmalen per week niet in natura willen ‘verzilveren’ maar in de vorm van een PGB, nu zij niet in een verpleeginrichting wilde verblijven maar thuis.
In beroep is - in essentie weergegeven - aangevoerd dat de hoogte van de PGB-toekenning voor het onderdeel verblijf ten enenmale ontoereikend is om te voorzien in de vereiste 24 uur aanwezigheid van een zorgverlener gedurende zeven etmalen per week. Die 24-uurs-verzorging was een voorwaarde bij haar ontslag uit de Verpleeginrichting [B.] op 17 december 2001. Het CIZ heeft in de indicatiebesluiten van 18 oktober 2005 en 13 februari 2006 een indicatie afgegeven voor zeven etmalen verblijfsduur. Ook huisarts [huisarts C.] van 27 januari 2006 heeft aangegeven dat wijlen [A.] is aangewezen op zeven dagen per week, 24 uur per dag thuiszorg. In beroep is er voorts op gewezen dat over de periode vóór 1 december 2005 een aanzienlijk hoger PGB was toegekend en dat van de zijde van verweerder er nimmer een afdoende verklaring is gegeven voor de verlaging van het PGB per 1 december 2005, terwijl al sedert de indicatie van [B.] van december 2001 de gezondheidstoestand van wijlen [A.] aan het verslechteren was.
De rechtbank overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil de PGB-toekenning ten behoeve van ondersteunende begeleiding, huishoudelijke verzorging, persoonlijke verzorging en verpleging. De beroepen zijn gericht tegen de hoogte van het toegekende PGB voor de functie verblijf.
Paragraaf 2.5.6 van de Regeling subsidies AWBZ en Ziekenfondswet (besluit van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) van
27 november 2000, Stcrt. 233), zoals deze luidde met ingang van 1 april 2003, gaf regels voor het zogeheten persoonsgebonden budget nieuwe stijl. De Regeling subsidies AWBZ en Ziekenfondswet is per 1 januari 2006 ingetrokken in verband met de invoering van de Zorgverzekeringswet.
Per diezelfde datum is de Regeling subsidies AWBZ (besluit van 5 december 2005, Stcrt. 242, hierna: de Regeling) ingevoerd.
Ingevolge artikel 2.6.1, aanhef en onder b, van de Regeling, zoals deze per
1 januari 2006 luidde, wordt onder huishoudelijke verzorging, persoonlijke verzorging, verpleging en ondersteunende begeleiding, activerende begeleiding en vervoer verstaan, hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit zorgaanspraken AWBZ, met dien verstande dat de desbetreffende zorg niet door een instelling hoeft te worden verleend. Onder verblijf wordt ingevolge artikel 2.6.1, aanhef en onder c, van de Regeling verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit zorgaanspraken AWBZ.
Ingevolge artikel 2.6.1, aanhef en onder d, van de Regeling wordt onder
kortdurend verblijf verstaan een tijdelijk verblijf gedurende gemiddeld niet meer dan twee etmalen per week, met dien verstande dat het verblijf niet door een instelling hoeft te worden verleend.
Artikel 2.6.4, eerste lid, van de Regeling bepaalt dat een zorgkantoor een verzekerde een netto PGB verleent voor zover: ( a ). de verzekerde beschikt over een indicatiebesluit waaruit blijkt dat hij is aangewezen op een of meer van de vormen van zorg als bedoeld in artikel 2.6.1, onderdeel b, c of d, en
( b ). de verzekerde voor die vorm of die vormen van zorg een netto PGB heeft aangevraagd.
Artikel 2.6.6, achtste lid, van de Regeling bepaalt dat het zorgkantoor een netto PGB van een verzekerde met een indicatie voor verblijf kan ophogen tot een bedrag dat de verzekerde in een instelling zou kosten, onder aftrek van de woonlasten.
Bij brief van 14 december 2005 heeft het College voor zorgverzekeringen (CVZ) de zorgkantoren verzocht nog geen uitvoering te geven aan laatstgenoemd artikellid in afwachting van de uitkomst van overleg tussen het CVZ en het Ministerie van VWS.
Bij brief van 2 februari 2006 met kenmerk VZU/26007100 heeft het CVZ medegedeeld dat dit overleg heeft geleid tot een tarievenoverzicht. Dit tarievenoverzicht geeft aan tot welke bedragen het netto PGB per dag kan worden opgehoogd per grondslag van de indicatie. Het bedrag voor de grondslag SOM (somatisch) met behandeling is vastgesteld op € 139,79 per dag. De brief van 2 februari 2006 vermeldt onder punt 1 tevens dat het zorgkantoor aan een verzekerde, geïndiceerd voor verblijf, een PGB toekent op basis van meegeïndiceerde functies, aangevuld met twee etmalen tijdelijk verblijf, indien verzekerde daarom verzoekt. Onder punt 4 van die brief wordt vermeld dat het zorgkantoor het onder punt 1 berekende netto PGB verhoogt tot het in het tarievenoverzicht genoemde bedrag. Indien op basis van het indicatiebesluit al een hoger netto PGB is toegekend dan het in het overzicht genoemde bedrag, blijft de toepassing van artikel 2.6.6, achtste lid, van de Regeling beperkt tot een eventuele toevoeging van een PGB voor twee etmalen verblijf per week.
Artikel 2.6.4, eerste lid, van de Regeling geeft de voorwaarden voor de verlening van een netto PGB. In de toelichting bij artikel 2.6.4 van de Regeling is het volgende opgemerkt.
“Het is mogelijk dat een verzekerde die volgens zijn indicatiebesluit op verschillende eerder genoemde vormen van zorg is aangewezen, voor de ene een PGB aanvraagt, en voor de andere kiest voor het ontvangen van zorg in natura op grond van de AWBZ. Verblijf, derhalve ook kortdurend verblijf, kan alleen tezamen met (een) andere functie(s) worden geïndiceerd (artikel 9 Besluit zorgaanspraken AWBZ). Dat doet er niet aan af dat het mogelijk is om desgevraagd alleen een PGB voor kortdurend verblijf te verstrekken.
Dit geldt zelfs indien wijlen [A.] volgens het indicatiebesluit zou zijn aangewezen geweest op behandeling (waarvoor geen PGB kan worden verstrekt) en kortdurend verblijf. Een zorgkantoor kan op basis van een indicatie voor langdurig verblijf een PGB voor tijdelijk verblijf verlenen. Die verlening is op grond van artikel 2.6.6, eerste lid, onderdeel j juncto artikel 2.6.1, aanhef en onder d, van de Regeling beperkt tot twee etmalen per week.”
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit de tekst en toelichting
van de Regeling volgt dat verblijf omvat verblijf gedurende het etmaal en dat slechts kortdurend verblijf in de vorm van een PGB kan worden toegekend. Kortdurend verblijf is tijdelijk verblijf gedurende gemiddeld niet meer dan twee etmalen per week.
Voor de grondslag waarvoor wijlen [A.] is geïndiceerd, is in de hiervoor genoemde brief van 2 februari 2006 een netto tarief vastgesteld van € 139,79 per dag. Op jaarbasis wordt een bedrag van
€ 51.023,35 berekend. Het reeds toegekende PGB is hoger, derhalve blijft de toepassing van artikel 2.6.6, achtste lid, van de Regeling beperkt tot het toekennen van een PGB voor gemiddeld twee etmalen verblijf per week.
Ter zitting is uitvoerig aan de orde gekomen wat de verklaring is voor de (aanzienlijke) verlaging van het PBG van ongeveer € 2.100,- per week over de periode vóór 1 december 2005 naar een bedrag van ongeveer
€ 1.090,- per week vanaf 1 december 2005. Terzake is op zitting door verweerder onvoldoende duidelijkheid verschaft. De rechtbank leidt uit de door verweerder bij zijn brief van 25 juli 2007 met bijlagen aan de rechtbank toegezonden stukken alsmede uit het schrijven van het CIZ van 9 juli 2007 met bijlagen, ingebracht in de procedure met registratienummer 06/10019, waarnaar wordt verwezen, af dat verweerder na een zelfstandige afweging met betrekking tot de periode vóór 1 december 2005 32 additionele PGB-uren heeft toegekend (‘bovenbudgettair’) voor de functie verpleging. Aangenomen dient derhalve te worden dat het (forse) verschil tussen de hoogte van het PBG met betrekking tot enerzijds de periode vóór en anderzijds de periode vanaf 1 december 2005 hierin zijn grondslag vindt. In de door het CIZ over de periode vóór 1 december 2005 afgegeven indicatiestellingen is voor deze additionele uren geen basis te vinden. Wat hier verder van zij, gelet op het bovenweergegeven wettelijke kader bestaat geen grond voor het toekennen van een PGB voor de functie verblijf voor meer dan twee etmalen per week. De rechtbank stelt wel vast dat verweerder ernstig tekortgeschoten is in haar taak om de gemachtigde van wijlen [A.], ondanks verzoeken daartoe, adequaat te informeren over de grondslag van de hoogte van het PGB over de periode vóór 1 december 2005 en in het bijzonder over de reden van de verlaging daarvan per 1 december 2005. De rechtbank ziet evenwel geen reden hieraan voor de onderhavige beroepen gevolgen ten gronde te verbinden, reeds omdat in geschil is de toekenning van het PGB over de periode vanaf 1 december 2005.
De rechtbank kan tot slot het betoog van de gemachtigde van wijlen [A.] in zijn brief van 3 september 2007 inhoudende dat verweerder met de verlaging van het PGB naar een bedrag van ongeveer
€ 1.090,- per week per 1 december 2005 heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel niet volgen. Een PGB wordt telkens toegekend voor een bepaalde periode. Hieraan is inherent dat telkens opnieuw wordt beoordeeld of en, zo ja, in welke mate en vorm de betrokkene zorg behoeft. Een betrokkene dient er dus rekening mee te houden dat voor een eerstvolgende (indicatie)periode een lager PGB wordt toegekend. Toegesneden op de onderhavige casus acht de rechtbank tevens van belang dat de hoogte van het toegekende PGB over de periode vóór 1 december 2005 geen grond vond in een indicatiestelling van het CIZ en dat naar het oordeel van de rechtbank van verweerder rechtens niet verlangd kan worden de toekenning van een bovenbudgettair PGB voort te zetten.
Gelet hierop heeft verweerder op basis van een indicatie voor langdurig verblijf terecht een PGB toegekend voor twee etmalen verblijf per week.
De beroepen zijn ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank ’s-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart de beroepen ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.F. de Lemos Benvindo en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2008, in tegenwoordigheid van de griffier G.J. Buitendijk.