RECHTBANK ’S GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Vreemdelingenkamer
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 96 juncto artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
Inzake:
[eiser], alias [alias],
volgens zijn verklaring geboren op [geboortedatum] 1983 en van Palestijnse nationaliteit dan wel staatloos, verblijvende op de Detentieboot te Dordrecht,
hierna te noemen: eiser,
gemachtigde mr. J.C.A. Koen, advocaat te Roosendaal,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie te ’s-Gravenhage, verweerder.
Op 29 november 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 11 februari 2008 is namens eiser beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming. Voorts is om schadevergoeding verzocht.
Naar aanleiding van dit beroepschrift heeft verweerder op 11 februari 2008 een voortgangsrapportage ingezonden. De gemachtigde van eiser heeft hierop, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, gereageerd bij schrijven van 13 februari 2008.
De rechtbank heeft op 14 februari 2008 bepaald dat het onderzoek ter zitting niet achterwege kan blijven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2008, alwaar eiser niet in persoon is verschenen, doch zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder is verschenen bij gemachtigde drs. J.M.C. Vissers.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen na te gaan of er in de jaren 2006 en 2007 verwijderingen van Palestijnse vreemdelingen via Jordanië naar de Westelijke Jordaanoever zijn ondernomen en geslaagd.
Verweerder heeft bij faxbericht van 22 februari 2008 de gevraagde informatie verstrekt. Bij faxbericht van 25 februari 2008 is namens eiser op de aanvullende informatie gereageerd.
De rechtbank heeft verweerder vervolgens bij schrijven van 26 februari 2008 verzocht concreet in tijdsduur gespecificeerde informatie te verschaffen omtrent de te verwachten afgifte van laissez-passers door de autoriteiten van Palestina, Jordanië en Israël.
Bij faxbericht van 27 februari 2008 heeft verweerder de gevraagde informatie verstrekt. Namens eiser is op diezelfde dag bij faxbericht op de aanvullende informatie gereageerd.
Beide partijen hebben toestemming verleend als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:64 van de Awb om uitspraak te doen zonder behandeling van het beroep ter nadere zitting, waarna de rechtbank het onderzoek op 29 februari 2008 heeft gesloten en de uitspraakdatum heeft bepaald op heden.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 20 december 2007 (AWB 07/45012) de bewaring tot de dag van sluiting van het vooronderzoek, te weten 20 december 2007, rechtmatig geacht.
Ter beoordeling ligt thans de vraag of er - nog steeds - voldoende perspectief bestaat op uitzetting van eiser en of verweerder voldoende voortvarend handelt teneinde de uitzetting te effectueren. Voorts is van belang te beoordelen of voortzetting van de bewaring ook overigens, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid nog gerechtvaardigd is.
De rechtbank overweegt als volgt.
Namens eiser is - kort weergegeven - aangevoerd dat er geen zicht op (snelle) uitzetting van eiser bestaat. Hiertoe is aangevoerd dat eiser is geboren in Ramallah, op de Westelijke Jordaanoever. Uitzetting naar de Palestijnse gebieden wordt bemoeilijkt, aangezien deze gebieden een staat in wording vormen en Israël medewerking aan uitzetting zal dienen te verlenen, hetgeen volgens eisers gemachtigde onwaarschijnlijk is. Verder worden vanuit Ramallah regelmatig terroristische aanslagen gepleegd en wordt het verkeer in de Palestijnse gebieden naast de vele controleposten momenteel ook belemmerd door de bouw van de Israëlische Westoeverbarrière.
Uit de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting is gebleken dat op 20 december 2007 een aanvraag tot afgifte van een laissez-passer (lp) is ingediend bij de Palestijnse autoriteiten. Voorts is gebleken dat maandelijks bij voornoemde autoriteiten wordt gerappelleerd over de stand van zaken betreffende de in onderzoek zijnde aanvraag tot afgifte van een lp. Laatstelijk is dit geschied op 22 januari 2008. Eveneens is gebleken dat de regievoerder van de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT & V) op 21 en 30 januari 2008 vertrekgesprekken met eiser heeft gevoerd.
Eiser is voorts op 30 januari 2008 telefonisch gepresenteerd bij de Palestijnse vertegenwoordiging. De consul heeft verklaard dat eiser de Palestijnse nationaliteit bezit, echter dat geen reisdocument wordt afgegeven aangezien de Palestijnse autoriteiten niet meewerken aan gedwongen terugkeer. Vervolgens heeft verweerder op 1 februari 2008 het Bureau Bijzonder Vertrek verzocht de mogelijkheid te bekijken tot gedwongen uitzetting van eiser naar Palestina en heeft de regievoerder van de DT & V op 18 februari 2008 wederom een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Tijdens dit gesprek heeft eiser aangegeven terug te willen naar Palestina en zijn volledige medewerking hieraan te zullen verlenen. Naar aanleiding hiervan is op 19 dan wel 20 februari 2008 wederom een aanvraag tot afgifte van een lp voor Palestina ingediend bij de zogenoemde lp-kamer.
Voor zover eisers gemachtigde heeft aangevoerd dat er geen zicht op (snelle) uitzetting van eiser bestaat, overweegt de rechtbank het volgende.
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat uitzetting van eiser via Jordanië, aan de hand van een doorreisvisum verleend door de Jordaanse autoriteiten en met medewerking van Israël en eiser zelf, in principe mogelijk is. Verder heeft verweerder bij schrijven van 22 februari 2008 desgevraagd toegelicht dat in het verleden enkele malen is geprobeerd om vreemdelingen uit Palestina via Jordanië uit te zetten. Voorgaande is echter niet gelukt, hetgeen ertoe heeft geleid dat sinds 1 januari 2006 niet meer is geprobeerd om vreemdelingen uit Palestina via Jordanië te verwijderen. In dit geval zou het de eerste keer na twee jaar zijn dat weer een poging tot uitzetting wordt ondernomen. Verweerder heeft eveneens desgevraagd verklaard dat de uitzetting van eiser via Jordanië een bewerkelijk traject is dat naar verwachting enige maanden in beslag zal nemen, aangezien niet alleen een lp van de Palestijnse autoriteiten dient te worden verkregen maar ook toestemming van de Jordaanse en Israëlische autoriteiten om eiser te laten doorreizen. Het is voor verweerder dan ook onmogelijk om een meer specifieke tijdsduur te noemen waarbinnen eiser zal worden uitgezet naar Palestina.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen reëel zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat.
Het vorenstaande maakt dat voortzetting van de maatregel van bewaring thans niet langer gerechtvaardigd is te achten. Het tegen de voortzetting van de bewaring ingestelde beroep is dan ook gegrond en de bewaring dient derhalve met onmiddellijke ingang te worden opgeheven.
Gelet op het gegeven dat de rechtbank het voortduren van de bewaring met ingang van heden onrechtmatig acht, brengt het voorgaande met zich dat een grondslag voor toekenning van schadevergoeding ontbreekt.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten.
Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op in totaal € 966,= voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand welk bedrag is opgebouwd uit:
- 1 punt voor het indienen van het beroepschrift;
- 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
- 0,5 punt voor het indienen van de schriftelijke zienswijze van 25 februari 2008
- 0,5 punt voor het indienen van de schriftelijke zienswijze van 27 februari 2008
waarde per punt € 322,=;
wegingsfactor 1.
Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep gericht tegen de voortzetting van de bewaring gegrond;
beveelt de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming ex artikel 59 van de Vw 2000 van eiser met ingang van 29 februari 2008;
wijst het verzoek om schadevergoeding af;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 966,= te vergoeden door de Staat der Nederlanden, te voldoen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. M.I.J. Hegeman in tegenwoordigheid van mr. K.M.A.W. van Mulken als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2008.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschriften verzonden: 29 februari 2008.