RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 08/5456, V-nummer: [v-nummer] ,
uitspraak van de voorzieningenrechter
[verzoeker] , thans verblijvende in het uitzetcentrum te Rotterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. S. Spans, advocaat te Utrecht,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. H.K. Koppert, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verzoeker heeft op 14 februari 2008 een aanvraag gedaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Verweerder heeft bij besluit van 15 februari 2008 medegedeeld dat evengenoemde aanvraag naar zijn voorlopig oordeel wordt aangemerkt als herhaalde aanvraag.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij faxbericht van 15 februari 2008 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij schrijven van 15 februari 2008 heeft verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ter voorkoming van de uitzetting gedurende behandeling van het bezwaarschrift.
De zaak is op 22 februari 2008 ter zitting behandeld.
Verzoeker is ter zitting verschenen bij gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) heeft het indienen van een aanvraag tot het verlenen, wijzigen of verlengen van een verblijfsvergunning tot gevolg dat de uitzetting achterwege blijft, tenzij de aanvraag naar het voorlopig oordeel van Onze Minister een herhaalde aanvraag betreft.
2.2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat er door verzoeker tijdens het gehoor van 15 februari 2008 geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangedragen, hetgeen meebrengt dat de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd naar verweerders voorlopig oordeel wordt aangemerkt als herhaalde aanvraag. Onder verwijzing naar artikel 3.1, eerste lid, van het Vb 2000 wordt verzoekers uitzetting niet achterwege gelaten. Verzoeker dient Nederland onmiddellijk te verlaten.
2.3. Verzoeker bestrijdt het standpunt in het bestreden besluit dat er geen nova zijn aangevoerd in het kader van de nieuwe aanvraag.
Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag van 14 februari 2008 als belangrijkste nova op dat moment naar voren gebracht:
- een persbericht van The Immigration Appeal Board van Noorwegen van 7 februari 2008 dat de Noorse autoriteiten tot nader order, asielzoekers niet overdragen aan de Griekse autoriteiten;
- de inbreukprocedure door de Europese Commissie van de EU tegen Griekenland omdat dit land zoals aangenomen de verdragsverplichtingen niet nakomt, en
- het rapport van de Raad van Europa te Straatsburg van 8 februari 2008 over de slechte behandeling van asielzoekers en mensen die in Griekenland in detentie zitten.
Ter nadere toelichting heeft verzoeker in de gronden van het bezwaarschrift en het verzoek om voorlopige voorziening naar voren gebracht dat de Europese Commissie in het kader van de inbreukprocedure tegen Griekenland op 31 januari 2008 heeft besloten een beroepsprocedure tegen Griekenland aanhangig te maken bij het Europese Hof van Justitie. Verzoeker meent dat een dergelijke verwijzing erop duidt dat de commissie van oordeel is dat de niet naleving van Europese verplichtingen tot op heden voortduurt. De verwijzing is in zoverre van belang voor zaken waarin Nederland asielzoekers bij de Griekenland claimt op grond van de Dublin verordening.
Verzoeker acht van belang te melden dat de rechtbank ’s-Gravenhage, zittinghoudende te Zwolle op 18 maart 2008 ter zitting van een meervoudige kamer beroepen zal behandelen waarin de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door verweerder is afgewezen omdat Griekenland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Tevens heeft verzoeker in kopie een aantal (ongepubliceerde) toewijzende uitspraken overgelegd van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittinghoudende te Zwolle, te weten AWB 07/30612 van 19 oktober 2007, AWB 07/35973 van 14 december 2007, AWB 07/37206 van 17 december 2007 en AWB 07/46748 van
7 februari 2007.
Ter zitting heeft verzoeker nog een rapport van het Committee on Civil Liberties, Justice and Home Affairs van het Europees Parlement met de titel “The conditions in centres for third country national (detention camps, open centres as well as transit centres and transit zones) with a particular focus on provisions and facilities for persons with special needs in the 25 EU member states” (REF IP/C/LIBE/IC/2006-181- December 2007) overgelegd.
2.4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.4.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker, afkomstig uit Somalië, eerder, op 11 januari 2007, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) heeft ingediend. Bij beschikking van 16 mei 2007 heeft verweerder de aanvraag afgewezen op grond van artikel 30, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Bij faxbericht van 21 mei 2007 heeft, voor zover thans van belang, verzoeker beroep ingesteld tegen dit besluit. Bij uitspraak (registratienummer AWB 07/20931) van 11 juli 2007 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittinghoudende te Zwolle, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit op de aanvraag dient te nemen. Tegen deze uitspraak heeft verweerder bij brief van 8 augustus 2007 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Bij uitspraak van de Afdeling van 9 januari 2008 is het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittinghoudende te Zwolle vernietigd en het door verzoeker bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hierdoor is het besluit van 16 mei 2007 in rechte onaantastbaar geworden.
Op 14 februari 2008 heeft verzoeker een nieuwe aanvraag gedaan.
Ingevolge artikel 4:6 van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Hieronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
2.4.2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het voorlopige standpunt kunnen stellen, gelet op hetgeen verzoeker ter ondersteuning van de onderhavige aanvraag heeft aangedragen, dat sprake is van een herhaalde aanvraag, zodat verzoekers uitzetting ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van het
Vb 2000 niet achterwege blijft.
Daartoe acht de voorzieningenrechter in ieder geval redengevend dat verzoeker ter ondersteuning van zijn aanvraag heeft aangedragen dat de Europese Commissie vervolgstappen heeft ondernomen in het kader van de inbreukprocedure tegen Griekenland, in die zin dat de Europese Commissie op 31 januari 2008 een beroepsprocedure tegen Griekenland aanhangig heeft gemaakt bij het Europese Hof van Justitie. Dit is naar het oordeel van de voorzieningenrechter een nieuw feit of omstandigheid voorgevallen na het nemen van het eerdere onherroepelijk geworden besluit. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter valt niet uit te sluiten dat evengenoemd nieuw feit of omstandigheid tot een ander oordeel zou kunnen leiden bij de beslissing op de aanvraag van verzoeker.
Gelet hierop kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zonder meer worden gesteld dat het voorlopig oordeel van verweerder vervat in het bestreden besluit in bezwaar stand zal kunnen houden. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit. Dit betekent dat de indiening van de asielaanvraag op 14 februari 2008 (wederom) tot gevolg heeft dat verzoekers uitzetting achterwege dient te blijven. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat het verzoek om voorlopige voorziening is ingediend hangende het ingediende bezwaar tegen het besluit van 15 februari 2008. Indien verweerder een beslissing neemt op de aanvraag van 14 februari 2008 ontstaat een nieuwe situatie, waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
2.5. De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.
De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1).
De voorzieningenrechter is niet gebleken dat verzoeker nog andere kosten heeft moeten maken.
Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- schorst het besluit van 15 februari 2008;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 644,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- wijst de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan verzoeker moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. M.G.L. de Vette, voorzieningenrechter, en door deze en drs. S.R. Jonkergouw, griffier, ondertekend.
De griffier,
De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 22 februari 2008
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.