RECHTBANK ´S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Vreemdelingenkamer
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Inzake:
[eiseres], eiseres,
gemachtigde mr. P.J.M. Bongaarts, advocaat te Maastricht,
Tegen:
de Staatssecretaris van Justitie te ’s-Gravenhage, verweerder.
In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de rechtsvoorgangers van de Staatssecretaris van Justitie, als het bevoegde bestuursorgaan in procedures als de onderhavige.
Bij fax van 15 mei 2007 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 19 april 2007. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres van 22 augustus 2005, gericht tegen het besluit van 21 juli 2005, verzonden op 26 juli 2005, ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder geweigerd aan eiseres een document te verlenen, waaruit het rechtmatig verblijf van eiseres als gemeenschapsonderdaan blijkt.
Bij schrijven van 19 juni 2007 heeft eiseres de gronden van het beroep ingediend.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. De ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eiseres gezonden.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 16 november 2007. Aldaar is eiseres verschenen, bijgestaan door haar toenmalige gemachtigde, mr. H.E. Helmink. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. A.R.J. Maas. Eveneens is verschenen ter zitting de heer [echtgenoot], de echtgenoot van eiseres.
Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1973 en bezit de Poolse nationaliteit.
Op 29 juni 2005 heeft eiseres bij verweerder een verzoek ingediend om afgifte van het in rubriek I genoemde document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), zoals dat artikel op dat moment luidde.
Bij besluit van 21 juli 2005 heeft verweerder afwijzend op dat verzoek beslist.
Het tegen het besluit van 21 juli 2005 ingestelde bezwaar van 22 augustus 2005 is bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
Volgens verweerder komt eiseres niet in aanmerking voor afgifte van een verklaring waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Hiertoe heeft verweerder gesteld dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor verblijf als zogenoemde economisch niet actieve gemeenschapsonderdaan, omdat – kort gezegd – niet wordt voldaan aan het inkomensvereiste dat is gekoppeld aan een dergelijk verblijf.
In bezwaar en beroep heeft eiseres dit standpunt van verweerder gemotiveerd bestreden.
Aan de rechtbank ligt thans voor de vraag of het bestreden besluit van 19 april 2007 de toets in rechte kan doorstaan. Overwogen wordt als volgt.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (het EG-verdrag) heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
Zo is er de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 (PbEU L158 en L 229) (Richtlijn 2004/38/EG; ook Verzamelrichtlijn genoemd), die betrekking heeft op het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor burgers van de Unie en hun familieleden.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Richtlijn 2004/38/EG wordt onder burger van de Unie verstaan eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit.
In het eerste lid van artikel 3 van de Richtlijn 2004/38/EG is bepaald dat deze richtlijn van toepassing is ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn 2004/38/EG heeft iedere burger van de Unie het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven, indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt.
In artikel 8, vierde lid, van de Richtlijn 2004/38/EG is bepaald dat de lidstaten niet het bedrag van de bestaansmiddelen mogen vaststellen dat zij als toereikend beschouwen, maar dat ze rekening moeten houden met de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Dit bedrag mag in geen geval hoger liggen dan het minimumbedrag waaronder onderdanen van het gastland in aanmerking komen voor sociale bijstand, of, indien dit criterium niet voorhanden is, dan het minimale socialezekerheidspensioen dat het gastland uitkeert.
Bij Besluit van 24 april 2006, in werking getreden met ingang van 29 april 2006, is het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) gewijzigd in verband met de implementatie van Richtlijn 2004/38/EG. Voorts zijn in verband met de totstandkoming van Richtlijn 2004/38 onder meer de Vw 2000 gewijzigd, zulks bij Wet van 7 juli 2006 (Stb. 2006,373), welke wet in werking is getreden op 11 oktober 2006.
Blijkens artikel 1, aanhef en onder e, onder 1°, van de Vw 2000 wordt in de Vw 2000 en de daarop berustende bepalingen verstaan onder gemeenschapsonderdanen:
onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
Artikel 9 van de Vw 2000 luidt per 11 oktober 2006 als volgt:
“1. Onze Minister verschaft aan de vreemdeling, die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder a tot en met d, f tot en met h en j tot en met l, en aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1, onder e, sub 2°, 4° en 6°, een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
2. Onze Minister verschaft aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1, onder e, sub 1°, 3° en 5° een document, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt, indien de vreemdeling het duurzaam verblijfsrecht heeft verkregen als bedoeld in artikel 16 van Richtlijn nr. 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PbEU L 158).”
Paragraaf 2, afdeling 2, van het Vb 2000 ziet op regelgeving betreffende EG/EER.
Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000 is deze paragraaf van toepassing op onder meer vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het EG-verdrag en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
In artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000, zoals dat luidt per 29 april 2006, is bepaald dat de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland heeft, indien hij voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt.
In het derde lid van voormeld artikel is bepaald dat voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder b, de vreemdeling met een inkomen ter hoogte van het normbedrag dat ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) voor de desbetreffende categorie is vastgesteld, in ieder geval beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Volgens onderdeel B10/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is voor verweerder het uitgangspunt dat degenen die verblijfsrecht genieten als economisch niet-actieven geen onredelijke belasting mogen vormen voor de publieke middelen van het gastland. Blijkens onderdeel B10/4.1 van de Vc 2000 komen economisch niet-actieve EU/EER-onderdanen voor verblijf als gemeenschapsonderdaan in aanmerking, indien en zolang zij over voldoende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van de publieke middelen. Tevens geldt dat zij voor zichzelf en – voor zover van toepassing – hun familieleden moeten beschikken over een ziektekostenverzekering die alle risico’s in Nederland dekt.
In onderdeel B10/4.1.1 van de Vc 2000 is voorts bepaald dat de economisch niet-actieve EU/EER-onderdanen, dienen aan te tonen dat zij over voldoende middelen van bestaan beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste van de publieke middelen komen. Onder voldoende wordt verstaan: voldoende hoog, dat wil zeggen tenminste het netto normbedrag voor de desbetreffende categorie (alleenstaande, echtparen/gezinnen), zijnde de bedragen waaronder ingevolge de WWB aan eigen onderdanen bijstand wordt verleend. De bron waaruit deze middelen komen (bijvoorbeeld erfenis, alimentatie, onroerend goed, arbeid buiten Nederland, een uitkering, pensioen) is niet van belang, mits de gemeenschapsonderdaan de vrije beschikking heeft over de middelen of het recht op (periodieke) uitkering ervan. Daarbij worden, voor zover van toepassing, de middelen in aanmerking genomen van een huwelijkspartner of persoon met wie de EU/EER-onderdaan dan wel Zwitserse onderdaan een in Nederland geregistreerd partnerschap is aangegaan. In geval van een dergelijke partner geldt immers een wettelijke onderhoudsplicht.
Overwogen wordt als volgt.
Op pagina 3, 8e alinea, van het bestreden besluit heeft verweerder geconcludeerd dat eiseres op basis van zowel het overgangsrecht als het geldende recht niet voldoet aan de voorwaarden voor verblijf als economisch niet actieve gemeenschapsonderdaan; niet vanwege het feit dat niet vaststaat dat eiseres in ieder geval over voldoende inkomen beschikt, doch vanwege het feit dat haar echtgenoot een uitkering geniet krachtens de WWB en daarmee ten laste komt van de openbare kas. Ook eerder heeft verweerder in dit verband reeds overwogen dat eiseres niet in aanmerking komt voor verblijf als economisch niet actieve gemeenschapsonderdaan nu “haar echtgenoot een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand geniet, hetgeen een uitkering is die ten laste komt van de publieke middelen.” Blijkens het verweerschrift ligt aan de afwijzing echter mede ten grondslag dat ook eiseres zélf niet beschikt over voldoende toereikende middelen van bestaan. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd gesteld dat de conclusie in het bestreden besluit wellicht ongelukkig is geformuleerd, maar dat, gelet op de motivering die aan die conclusie voorafgaat, duidelijk is dat de afwijzing een tweeledig karakter heeft.
De rechtbank volgt de lezing van verweerder ter zitting niet. In de formulering van de overwegingen voorafgaande aan de conclusie en van die conclusie valt naar haar oordeel geenszins te lezen dat aan eiseres wordt tegengeworpen dat zowel haar echtgenoot als ook zij zelf dan wel zij gezamenlijk niet voldoen aan het desbetreffende inkomensvereiste. Het bestreden besluit mist op dat punt derhalve een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb en komt in zoverre in aanmerking voor vernietiging. De rechtbank ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het gedeeltelijk te vernietigen besluit met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb, geheel in stand te laten. Materieel is er immers geen andere beslissing mogelijk dan neergelegd in het bestreden besluit, te weten een ongegrondverklaring van het bezwaar. De rechtbank komt tot dat laatste oordeel op basis van de volgende overwegingen.
Onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie van 17 september 2002 (JV, 2002/466; Baumbast) overweegt de rechtbank dat niet relevant is of eiseres als EU-burger een verblijfsrecht heeft – dat ontleent zij immers zonder meer rechtstreeks aan haar Poolse nationaliteit – maar of verweerder gerechtigd is dat als gegeven aan te merken verblijfsrecht te beperken door het verzoek om afgifte van een artikel 9-document af te wijzen. Volgens verweerder is hij hiertoe gerechtigd, omdat niet aan het inkomensvereiste wordt voldaan door eiseres – kort gezegd – omdat de echtgenoot van eiseres een WWB-uitkering geniet, welk inkomen uit de openbare kas niet wordt gezien als een zelfstandig inkomen. Voorts is volgens verweerder met het door eiseres overgelegde stortingsbewijs van een bedrag ad € 7.000,- niet komen vast te staan dat eiseres beschikt over voldoende inkomen.
Eiseres heeft hiertegen aangevoerd dat verweerder het inkomensvereiste als gesteld in de Richtlijn 2004/38/EG onjuist heeft toegepast. Het middelenvereiste heeft volgens haar alleen betrekking op burgers van de Unie die zich naar een andere lidstaat verplaatsen en aldaar wensen te verblijven. Eiseres heeft daarbij verwezen naar artikel 3, van de Richtlijn 2004/38/EG. Voor zover wordt verwezen naar familieleden, betreft het eveneens personen die zich naar een andere lidstaat verplaatsen. In dát geval dient de burger niet alleen voor zichzelf over voldoende middelen van bestaan te beschikken, maar ook voor de desbetreffende familieleden. De in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn 2004/38/EG genoemde familieleden zijn volgens eiseres aldus de meereizende familieleden. In casu heeft alleen eiseres zich van de ene naar de ander lidstaat verplaatst, niet tevens haar Nederlandse echtgenoot en kind. Eiseres hoeft derhalve alleen voor zichzelf over voldoende middelen te beschikken, zo heeft eiseres gesteld. Subsidiair heeft eiseres gesteld dat verweerder volgens haar in de omstandigheid dat haar echtgenoot een WWB-uitkering geniet evenmin grond heeft hoeven zien om het gevraagde document te weigeren.
Hiertoe heeft eiseres gesteld dat haar echtgenoot een uitkering geniet naar de norm voor een alleenstaande ouder en dat de aan- of afwezigheid van eiseres hier te lande voor de norm waaronder die uitkering wordt verstrekt niet uitmaakt, nu zij zelf immers geen beroep op de publieke middelen doet.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op zichzelf staat niet ter discussie dat een uitkering uit de openbare kas, zoals de WWB-uitkering die de echtgenoot van eiseres geniet, niet kan worden aangemerkt als een zelfstandig inkomen en hiermee aldus op generlei wijze kan worden voldaan aan het inkomensvereiste. Tussen partijen bestaat wel verschil van inzicht ter zake van de vraag hoe hoog het inkomen van eiseres moet zijn om te kunnen voldoen aan het inkomensvereiste.
Hangende bezwaar heeft eiseres ter adstructie van haar stelling dat zij beschikt over voldoende inkomen ter verkrijging van het gevraagde artikel 9-document, een stortingsbewijs overgelegd van een door haar verrichte kasstorting van € 7000,- op een door haar geopende bankrekening. Daargelaten of eiseres over voldoende inkomen dient te beschikken voor zichzelf – volgens eiseres is dat een inkomen hoogstens naar de WWB-norm voor een alleenstaande – dan wel tevens voor haar gezinsleden – volgens verweerder moet eiseres tenminste beschikken over een inkomen naar de gezinsnorm –, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiseres met het voormelde bedrag niet heeft aangetoond dat zij zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikt. Hiertoe overweegt de rechtbank dat met deze storting sprake is van vermogensvorming. Het bedrag van de storting is niet van dien aard dat dit voldoende is om duurzame inkomsten ter hoogte van een van beide WBB-normen uit te kunnen genereren zonder gelijktijdig dat vermogen aan te tasten. Hierbij overweegt de rechtbank tevens dat uit die redenering van verweerder, anders dan eiseres lijkt te betogen, niet blijkt dat verweerder in strijd met zijn eigen beleid de bron van het gestelde inkomen, een vermogen, relevant heeft geacht.
Ter zitting is namens eiseres nog betoogd dat zij een dergelijke storting heeft kunnen doen, omdat zij beschikt over een aanvullend inkomen uit huuropbrengsten van woningen in Polen. Dit betoog leidt niet tot een ander oordeel, nu het op geen enkele wijze is onderbouwd en voorts ook in strijd met de goede procesorde eerst ter zitting te berde is gebracht. Met betrekking tot de stelling van eiseres ter zitting dat het op de weg van verweerder had gelegen om nadere bewijsstukken te vragen met betrekking tot herkomst van de gestorte gelden overweegt de rechtbank het volgende. Eiseres miskent met die stelling dat het in eerste instantie op haar weg ligt om aannemelijk te maken dat zij over voldoende middelen van bestaan beschikte. Dat dit op haar weg lag, heeft eiseres, gelet op het gehele verloop van de procedure, ook duidelijk moeten zijn. De enkele storting van een bepaald bedrag op een bankrekening zonder enige toelichting over de herkomst van dat geld heeft verweerder dan ook geen aanleiding hoeven geven om nadere informatie in te winnen.
Voorts volgt de rechtbank verweerders ingenomen standpunt ten aanzien van het beroep van eiseres op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Een toets of sprake is van schending van voormeld artikel is eerst aan de orde bij een besluit van verweerder waarin aan eiseres rechtmatig verblijf wordt ontzegd. Hiervan is met het onderhavige besluit, zo is ook ter zitting door verweerder nog eens bevestigd, evenwel geen sprake. Ook het beroep van eiseres ter zitting op de uitspraak van het Hof van Justitie van 19 oktober 2004 inzake Chen (JV 2004/446) faalt. In die uitspraak is geoordeeld dat wanneer, zoals in het hoofdgeding, artikel 18 van het EG-Verdrag en de Richtlijn 90/364 (waarvan hercodificatie heeft plaatsgevonden bij de Richtlijn 2004/38/EG) een recht om voor onbepaalde tijd op het grondgebied van de ontvangende lidstaat te verblijven verlenen aan de minderjarige van jonge leeftijd die onderdaan is van een andere lidstaat, deze zelfde bepalingen de ouder die daadwerkelijk voor deze onderdaan zorgt, toestaan om met deze laatste in de lidstaat van ontvangst te verblijven. De rechtbank vermag niet in te zien waarom deze uitspraak mutatis mutandis opgeld doet in de onderhavige casus. In de uitspraak van het Hof is met name relevant geacht dat de minderjarige van jonge leeftijd, die onderdaan is van een lidstaat, ten laste komt van een ouder, die zelf onderdaan is van een derde staat, en wiens bestaansmiddelen toereikend zijn om te voorkomen dat het kind ten laste komt van de overheidsfinanciën van de lidstaat van ontvangst. Van een dergelijke afhankelijkheidssituatie tussen een minderjarige en zijn ouder is in het geval van eiseres en haar echtgenoot evenwel geen sprake.
Ook het beroep op schending van de hoorplicht faalt tenslotte. De rechtbank overweegt dat het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarprocedure vormt, waarvan slechts mag worden afgezien indien er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet tot een andersluidend besluit kan leiden. Dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat de vreemdeling tijdens een hoorzitting nieuwe gezichtpunten te berde brengt die tot gegrondverklaring van het bezwaar zouden hebben geleid, doet daaraan niet af, omdat verweerder de beslissing om van horen af te zien dient te nemen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is gesteld. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2005, gepubliceerd in JV 2005/405. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen afzien van het horen in bezwaar.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder, toetsend aan de Richtlijn 2004/38/EG, terecht heeft vastgesteld dat eiseres geen rechtmatig verblijf geniet als Unieburger en niet in aanmerking komt voor het gevraagde artikel 9-document. De door verweerder in het bestreden besluit eveneens verrichte toetsing aan de Richtlijnen 90/36 en 90/365, welke Richtlijnen zien op economisch niet-actieve EU-onderdanen en welke zijn hergecodificeerd in de Richtlijn 2004/38/EG, is naar dezerzijds oordeel onder verwijzing naar voorgaande overwegingen evenzeer rechtens houdbaar. De rechtbank zal hierom de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand laten.
De rechtbank acht op grond van het vorenoverwogene ten slotte termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden 2 punten (indienen beroepschrift 1 punt en het verschijnen ter zitting 1 punt) toegekend met een waarde van € 322,00 per punt. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1.
Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat aan eiseres het door of namens haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 april 2007;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit volledig in stand worden gelaten;
veroordeelt verweerder in de proceskosten aan de zijde van eiseres begroot op € 644,00 te vergoeden door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de rechtbank, zitting houdende te Roermond;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiseres het door of namens haar gestorte griffierecht ten bedrage van € 136,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mrs. F.H. Machiels (voorzitter), B.W.P.M. Corbey-Smits en M.I.J. Hegeman (leden) in tegenwoordigheid van mr. W.A.M. Bocken als griffier en in het openbaar uitgesproken op
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier,
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak.