Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr : AWB 06/21792 BEPTDN en AWB 07/3740 BEPTDN
Inzake :
[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer], woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde,
mr. M.J. Mons, advocaat te 's-Gravenhage
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. S. Pirs, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1966 en bezit de Afghaanse nationaliteit.
Hij verblijft sedert 29 december 1998 als vreemdeling in Nederland.
Op 30 december 1998 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder op 19 juli 2000 afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft op 27 augustus 2003 geconcludeerd dat eiser, met de rang van kapitein, gerekend kan worden tot de groep van officieren binnen de [naam groep] aan wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen en het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij dezelfde beschikking is aan eiser geen verblijfsvergunning regulier op grond van tijdsverloop in de asielprocedure (driejarenbeleid) verleend.
Tegen die beschikking heeft eiser bij schrijven van 25 september 2003 voor zover het de afwijzing van de asielaanvraag betreft, een beroepschrift ingediend bij de rechtbank en bij verweerder bezwaar gemaakt voor zover het betreft de afwijzing van de verblijfsvergunning regulier.
Bij uitspraak van 2 juni 2005 heeft deze rechtbank (nevenzittingsplaats Rotterdam) het beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd uitsluitend voorzover betrekking hebbende op verweerders afweging in het kader van artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2. Verweerder heeft op 7 april 2006 het bezwaar van eiser, voor zover het de afwijzing van de asielaanvraag betreft, wederom ongegrond verklaard.
Op 3 mei 2006 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank (AWB 06/21792 BEPTDN).
3. Verweerder heeft op 22 januari 2007 het bezwaar van eiser, tegen de weigering eiser in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid, ongegrond verklaard. Op 24 januari 2007 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank (AWB 07/3740 BEPTDN)
4. Bij besluit van 22 januari 2007 is eiser tot ongewenst vreemdeling verklaard. Op 24 januari 2007 heeft eiser tegen dit besluit een bezwaarschrift en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft bij uitspraak van 18 juni 2007 (AWB 07/3783) de ongewenstverklaring van eiser geschorst totdat op het bezwaarschrift is beslist.
5. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
6. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 30 januari 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat de beroepen voor niet-ontvankelijkverklaring in aanmerking komen, aangezien eiser geen belang meer heeft bij een uitspraak in zijn toelatingsprocedures. Verweerder heeft hiertoe gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 26 juli 2006 (JV 2006/352).
2. Eiser heeft verzocht de onderhavige procedures aan te houden totdat op het bezwaar gericht tegen de ongewenstverklaring een beslissing zal zijn genomen.
3. De rechtbank overweegt het volgende.
3.1 Naar aanleiding van de door verweerder voorgehouden rechtspraak van de ABRS heeft eiser de rechtbank verzocht om met gebruikmaking van haar discretionaire bevoegdheid de behandeling van de beroepen aan te houden. Ter adstructie is gewezen op een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank (nevenzittingsplaats Den Bosch) van 18 december 2007 (AWB 07/43008 en 07/40591, LJN: BC1902) waarin met betrekking tot een met eisers situatie vergelijkbare situatie is beslist dat de inhoudelijke behandeling van het beroep in zake de intrekking van een verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, vanwege de samenhang met de ongewenstverklaring, wordt aangehouden tot vier weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar tegen de ongewenstverklaring.
3.2 Ingevolge artikel 67, derde lid, Vw 2000 kan de ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 van die wet geen rechtmatig verblijf hebben.
3.3 De ABRS heeft overwogen (JV 2006/352) dat een vreemdeling geen belang heeft bij een beroep tegen een besluit over een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel een intrekking daarvan, zolang deze ongewenst is verklaard, omdat dit beroep nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden. Een ongewenst verklaarde vreemdeling kan in afwijking van artikel 8 immers geen rechtmatig verblijf hebben.
Belang bij toetsing in rechte van een afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning, is bij samenloop daarvan met een besluit, waarbij een vreemdeling ongewenst is verklaard, eerst aan de orde indien dat laatste besluit wordt vernietigd of ingetrokken, dan wel de ongewenstverklaring wordt opgeheven.
3.4 Voorts heeft de ABRS overwogen (ABRS 17 september 2007, JV 2007/526, 12 oktober 2007, JV 2007/530 en 10 december 2004, JV 2005/55) dat de ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, onder e, Vw 2000 een zelfstandige beoordeling vereist van de vraag of artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is en dat bij een ongewenstverklaring beoordeeld kan worden of bij uitzetting van de vreemdeling geen schending dreigt van artikel 3 of 8 van het EVRM.
3.5 Verder heeft de ABRS overwogen in haar uitspraak van 5 november 2007 (LJN: BB8147) dat bij het vervallen van de ongewenstverklaring en een daarop volgend verzoek van de vreemdeling tot heroverweging van de afwijzing van een verblijfsvergunning, dan wel de indiening van een nieuwe aanvraag tot verlening van een dergelijke vergunning, de vreemdeling niet het algemeen rechtsbeginsel, dat eenzelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter kan worden voorgelegd, mag worden tegen geworpen.
3.6 Overeenkomstig de wens van de wetgever om zoveel als mogelijk te voorkomen dat een belanghebbende ten aanzien van de vaststelling van zijn verblijfsrechtelijke positie meerdere procedures aanhangig heeft, kunnen ingevolge de jurisprudentie bij het aanvechten van een beslissing tot ongewenstverklaring zowel asiel- als niet asielgerelateerde argumenten worden meegewogen. Ook volgt uit die jurisprudentie dat een niet-ontvankelijkverklaring van de onderhavige beroepen er niet toe leidt dat de vreemdeling wordt geschaad in de belangen die hij met die beroepen beoogt te beschermen.
Op grond van al het vorenstaande oordeelt de rechtbank geen aanknopingspunten aanwezig om het verzoek om aanhouding te honoreren.
3.7 Het betoog ter zitting dat als gevolg van het niet-ontvankelijk verklaren van de onderhavige beroepen eiser uitzetbaar wordt maakt dit niet anders.
Verweerder zet een vreemdeling niet rauwelijks uit, maar kondigt de uitzetting in beginsel aan. Dit is een handeling van verweerder die op grond van artikel 72, derde lid, Vw 2000 gelijk gesteld wordt met een besluit. Daartegen staat, voorafgaande aan de effectuering, de mogelijkheid open tot het maken van bezwaar en het vervolgens daaraan connex indienen van een verzoekschrift om voorlopige voorziening bij de bestuursrechter.
3.8 Ook had eiser bij zijn verzoek om voorlopige voorziening hangende de behandeling van het bezwaar, gericht tegen het besluit tot ongewenstverklaring, cumulatief aan zijn verzoek om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit tot ongewenstverklaring worden opgeschort, kunnen verzoeken te bepalen dat de vreemdeling niet wordt uitgezet totdat door verweerder op het bezwaar is beslist (vgl. Vz ABRS 29 maart 2006, JV 2006/173).
4. Op grond van de overweging onder 3.3 dienen de beroepen niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.
Aldus gedaan door mr. G.P. Kleijn en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2008, in tegenwoordigheid van C.A.Y. Morison-Libourel, griffier.
Tegen de uitspraak gegeven op het beroep geregistreerd onder nummer AWB 06/21792 BEPTDN staat op grond van artikel 120 Vw 2000 geen hoger beroep open.
Tegen de uitspraak gegeven op het beroep geregistreerd onder nummer AWB 07/3740 BEPTDN kunnen partijen hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)