ECLI:NL:RBSGR:2008:BC5526

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/15254
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ongewenstverklaring van een Somalische vreemdeling van de Darod Marehan clan in het licht van het EVRM

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage op 5 februari 2008, met zaaknummer AWB 06/15254, werd de ongewenstverklaring van eiser, een Somalische vreemdeling van de Darod Marehan clan, beoordeeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de staatssecretaris van Justitie, die hem op 16 augustus 2004 ongewenst had verklaard. Eiser stelde dat hij en zijn familie slachtoffer waren van willekeurig geweld en dat hij een reëel risico liep op schendingen van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bij uitzetting naar Somalië. De rechtbank oordeelde dat de enkele stelling van eiser niet voldoende was om aan te tonen dat hij specifieke kenmerken had die hem als kwetsbare groep zouden kwalificeren, zoals bedoeld in de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Salah Sheekh.

De rechtbank concludeerde dat de getroffen interim measures door het EHRM niet automatisch betekenden dat eiser een reëel risico liep op schendingen van artikel 3 EVRM. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd gesteld dat interim measures slechts een tijdelijke belemmering voor uitzetting vormen en niet zonder meer een schending van het EVRM impliceren. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico liep op foltering of onmenselijke behandelingen.

Daarnaast werd ook het beroep van eiser op artikel 8 EVRM beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat, hoewel er sprake was van familie- en gezinsleven, de belangen van de openbare orde en nationale veiligheid zwaarder wogen, gezien de criminele achtergrond van eiser. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris zich op het standpunt had kunnen stellen dat er geen schending van artikel 8 EVRM was, en dat de ongewenstverklaring van eiser gerechtvaardigd was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Meervoudige kamer
Sector Bestuursrecht
Kenmerk: Awb 06/15254
uitspraak: 5 februari 2008
inzake:
[..],
geboren op [..],
verblijvende te Alblasserdam,
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
eiser,
gemachtigde: mr. E.J.P. Cats, advocaat te Emmen,
tegen:
De staatssecretaris van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te 's-Gravenhage.
Procesverloop
Verweerder heeft bij besluit van 16 augustus 2004, uitgereikt op 27 september 2004, eiser ongewenst verklaard. Op 21 oktober 2004 heeft eiser daartegen een bezwaarschrift ingediend. De gronden van het bezwaar heeft eiser op 10 november 2004 ingediend. Eiser heeft op 6 januari 2005 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, opdat hij de behandeling van het bezwaarschrift in Nederland mag afwachten. Dit verzoek staat geregistreerd onder nummer Awb 05/780. De gronden van het verzoek heeft eiser op 2 februari 2005 ingediend.
Bij besluit van 28 januari 2005 heeft verweerder voornoemd bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 24 februari 2005 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. Dit beroep staat bekend onder nummer Awb 05/8282. Verweerder heeft bij schrijven van 18 november 2005 voornoemd besluit ingetrokken, waarop eiser op 28 november 2005 voornoemd beroep en op 29 november 2005 voornoemd verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingetrokken.
Op 29 november 2005 heeft eiser opnieuw een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek staat bekend onder Awb 05/ 53605. De gronden van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft eiser op 22 december 2005 ingediend.
Bij besluit van 1 maart 2006 heeft verweerder voornoemd bezwaarschrift opnieuw ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 24 maart 2006 heeft eiser onderhavig beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De gronden van het beroep heeft eiser op 23 mei 2006 ingediend.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft op 22 augustus 2006 een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 19 oktober 2006 heeft de rechtbank de behandeling van het beroep aangehouden. Redengevend daartoe is, blijkens een schrijven van de rechtbank van 14 november 2006, een uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 november 2006 inzake de broer van eiser. Samengevat komt de voorzieningenrechter in die zaak tot het oordeel dat niet valt uit te sluiten dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), de rechterlijke instantie die bij uitstek schendingen ten aanzien van artikel 3 Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) beoordeelt, ten aanzien van de vraag of de Somaliërs, ten aanzien waarvan het EHRM Interim Measures heeft getroffen, een reëel risico lopen op schendingen van artikel 3 EVRM. Zelfs ten aanzien van Somaliërs die ongewenst zijn verklaard heeft het EHRM Interim Measures getroffen.
De rechtbank heeft bij schrijven van 5 juni 2007 verweerder verzocht een standpunt kenbaar te maken naar aanleiding van een uitspraak van het EHRM van 11 januari 2007, waar het EHRM uitspraak heeft gedaan in de zaak Salah Sheekh tegen Nederland, JV 2007/30. Het door verweerder in deze zaak gedane verzoek om de zaak te verwijzen naar de Grote Kamer, het zogenoemde intern appel, was inmiddels afgewezen.
Verweerder heeft bij schrijven van 10 augustus 2007 een standpunt ingenomen.
Bij schrijven van 10 september 2007 zijn aanvullende stukken en een verweerschrift opgevraagd.
Op 29 oktober 2007 zijn aanvullende stukken inzake de ongewenstverklaring van eiser bij verweerder opgevraagd. Deze stukken zijn op 1 november 2007 ontvangen.
Op 30 oktober 2007 is bij de gemachtigde van eiser nadere informatie gevraagd over de stand van zaken voor wat betreft de door het EHRM ten behoeve van eiser getroffen Interim Measure. Tevens is eiser in de gelegenheid gesteld te reageren op voornoemd schrijven van verweerder van 10 augustus 2007.
Verweerder heeft op 31 oktober 2007 een verweerschrift ingediend.
Op 14 november 2007 heeft de gemachtigde van eiser nadere informatie verstrekt over de stand van zaken bij het EHRM en een standpunt ingenomen naar aanleiding van voornoemde uitspraak in de zaak Salah Sheekh.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van de meervoudige kamer op 11 december 2007. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Feiten en omstandigheden en standpunten van partijen
Uit de stukken blijkt dat eiser, zijn moeder, zijn zussen en zijn broer in 1994 uit [plaats] in het zuiden van Somalië zijn gevlucht. Zij behoren tot de Darod Marehan clan. De vader van eiser was werkzaam bij de veiligheidsdienst van de regering van Siad Barre. De vader en grootvader van eiser zijn bij een inval door leden van de USC vermoord. De broer van eiser en zijn moeder zijn daarbij mishandeld. De moeder en de zussen van eiser is een verblijfsvergunning verleend op grond van artikel 29, eerste lid en onder b, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), in verband met een dreigende besnijdenis van de zussen van eiser.
Uit het uittreksel van het Justitiële documentatie van 27 september 2004 blijkt dat eiser sinds 2000 meermalen is veroordeeld tot geldboetes en gevangenisstraffen, waaronder een veroordeling tot een gevangenisstraf van 10 maanden, wegens het plegen van diverse misdrijven, zoals diefstal, inbraak, heling en oplichting.
Verweerder heeft eiser op 16 augustus 2004 op grond van artikel 67, eerste lid onder c, Vw 2000 ongewenst verklaard. In het besluit op bezwaar van 1 maart 2006 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat door de ongewenstverklaring de artikelen 3 en 8 EVRM worden geschonden. Verweerder verwijst in dit verband naar het asielrelaas van eiser en naar de uitspraak van deze rechtbank, zitting houdende te Assen van 21 oktober 2004, waar het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag ongegrond is verklaard, omdat eiser gelet op de ongewenstverklaring geen belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep. In het verweerschrift van 22 augustus 2006 en 31 oktober 2007 stelt verweerder dat het enkele feit dat Interim Measures zijn getroffen, niet betekent dat op voorhand een schending van artikel 3 EVRM aangenomen wordt. Verweerder verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 januari 2006. Verder verwijst verweerder in dit verband naar het asielrelaas van eiser en het asielbesluit van 30 september 2004 waar wordt overwogen dat een Interim Measure slechts een voorlopig oordeel betreft.
Naar aanleiding van de uitspraak inzake Salah Sheekh heeft verweerder zich bij voornoemd schrijven van 10 augustus 2007 op het standpunt gesteld dat de Darod clan geen kwetsbare minderheidsgroep is in de zin van hoofdstuk C2/3.1.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) en dat voornoemde uitspraak derhalve geen consequenties heeft voor eiser.
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder hem ten onrechte ongewenst heeft verklaard, omdat artikel 3 EVRM daaraan in de weg staat. Eiser verwijst (reeds in de gronden van het bezwaar van 10 november 2004) in dit verband naar een op 31 augustus 2004 door het EHRM getroffen Interim Measure voor een lid van de Darod clan. Bij schrijven van 21 december 2004 maakt eiser (in een bewaringsprocedure) kenbaar dat ten behoeve van hem op 8 december 2004 een Interim Measure is getroffen. Eiser meent voorts dat zijn asielverzoek niet inhoudelijk door een rechtbank is beoordeeld en dat thans een volledige toets van de asielmotieven dient plaats te vinden. Ook artikel 8 EVRM verzet zich tegen voornoemd besluit van verweerder.
Bij voornoemd schrijven van 14 november 2007 heeft eiser aan de rechtbank kenbaar gemaakt dat de getroffen Interim Measure nog steeds geldig is. Voorts heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat het EHRM in de zaak van Salah Sheekh heeft geoordeeld, dat indien een vreemdeling tot de Ashraf behoort en hij slachtoffer is geweest van willekeurig geweld, van die vreemdeling niet gevergd kan worden dat hij nog specifieke kenmerken naar voren brengt. Nu eiser en zijn familie vanwege de stamafkomst slachtoffer zijn geworden van willekeurig geweld, loopt eiser naar zijn mening een reëel risico op schendingen als bedoeld in artikel 3 EVRM.
Beoordeling van het beroep
Artikel 67, eerste lid aanhef en onder c, Vw 2000 bepaalt dat de vreemdeling ongewenst kan worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, Vw 2000.
Niet in geschil is dat de veroordelingen van eiser grond opleveren om hem ongewenst te verklaren. In geschil is de vraag of verweerder eiser ongewenst heeft kunnen verklaren, gelet op de belangen van eiser. Voor de beoordeling van die belangenafweging is de vraag van belang of, indien eiser terugkeert, schendingen van de artikelen 3 en 8 van het EVRM plaats kunnen vinden.
De rechtbank oordeelt in dit verband eerst dat de omstandigheid dat het EHRM ten behoeve van eiser een Interim Measure heeft getroffen niet met zich brengt dat de rechter in een nationale procedure geen oordeel kan geven over mogelijke schendingen van artikel 3 EVRM.
Ten aanzien van eisers standpunt naar aanleiding van de uitspraak van het EHRM in de zaak van Salah Sheekh, oordeelt de rechtbank, daargelaten dat verweerder de Darod clan niet als kwetsbare minderheidsgroep is in de zin van hoofdstuk C2/3.1.3 Vc 2000 heeft genoemd, dat niet is gesteld of is gebleken, ook niet uit het algemeen ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, waarom voornoemde leden van de Darod clan, dan wel de Marehan clan van eiser, wel als kwetsbare groep als bedoeld in de zaak van Salah Sheekh moeten worden aangemerkt. De enkele stelling van eiser dat hij en zijn familie vanwege de stamafkomst slachtoffer zijn geworden van willekeurig geweld, maakt naar het oordeel van de rechtbank daarom niet dat van eiser niet gevergd kan worden nog (meer) specifieke kenmerken naar voren te brengen. Voor zover eiser in dit verband heeft aangevoerd dat hij een reëel risico loopt op schendingen als voornoemd, gelet op zijn traumatische ervaringen, is de rechtbank van oordeel dat eiser hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat juist hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij thans bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Naar het oordeel van de rechtbank betekent de enkele omstandigheid dat het EHRM Interim Measures voor leden van de Darod clan heeft getroffen en de omstandigheid dat het EHRM een Interim Measure ten behoeve van eiser heeft getroffen, niet dat aannemelijk is geworden dat eiser een risico loopt als bedoeld in artikel 3 EVRM. In dit verband wijst de rechtbank onder meer naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 januari 2006, JV 2006, 189, waar de Afdeling in rechtsoverweging 2.3.5. heeft overwogen dat […] de door de President van het EHRM […] getroffen voorlopige maatregel, gelet op het algemene karakter van de daaraan ten grondslag gelegde motivering, weliswaar vooralsnog in de weg aan uitzetting naar Noord-Somalië van vreemdelingen van Somalische nationaliteit, doch vormt deze slechts een tijdelijke belemmering voor uitzetting en staat deze los van de beslissing omtrent toelating […].
Voorts oordeelt de rechtbank dat niet is gesteld of gebleken waarom ten behoeve van voornoemde leden van de Darod clan en eiser Interim Measures zijn getroffen. Evenmin is gesteld of gebleken op grond waarvan de conclusie kan worden getrokken dat het enkele feit dat Interim Measures zijn getroffen, betekent dat, wanneer voornoemden terugkeren naar hun land van herkomst, zij een reëel risico lopen op schendingen als bedoeld in 3 EVRM. De rechtbank is van oordeel dat het treffen van een Interim Measure slechts een tijdelijke belemmering is voor uitzetting en niet zonder meer betekent dat 3 EVRM zal worden geschonden als de vreemdeling zal worden uitgezet. Nu eiser zijn beroep op artikel 3 EVRM in dit verband niet verder heeft onderbouwd, is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het voorgaande, niet aannemelijk geworden dat eiser voornoemd risico loopt.
Voor zover eiser zich beroept op een schending van artikel 8 EVRM, stelt verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt dat artikel 8 EVRM niet wordt geschonden. Verweerder heeft de zogenoemde Boultif criteria bij de besluitvorming betrokken.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat er sprake is van familie- of gezinsleven in voornoemde zin. Gelet op hoofdstuk B1/10.2.2 Vc 2000 wordt door verweerder inmenging op het familie- en gezinsleven aangenomen, indien de vreemdeling met toepassing van artikel 67 Vw 2000 ongewenst wordt verklaard. In geschil is de vraag of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een schending van het tweede lid van artikel 8 EVRM waar staat dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van familie- en gezinsleven, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Verweerder heeft in dit verband overwogen dat eiser voor een groot aantal delicten is veroordeeld tot onder meer gevangenisstraffen. Eiser heeft veel delicten gepleegd, gedurende minimaal vijf jaar. Volgens verweerder is sprake van consequent crimineel gedrag. Hoewel eiser al tien jaar in Nederland verblijft, meent verweerder dat dit niet maakt dat het belang van eiser zwaarder weegt dan het algemeen belang, omdat eiser in die jaren nooit een verblijfsvergunning heeft gehad. Voorts meent verweerder dat niet is gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen eiser en zijn moeder. In dit verband wijst verweerder op de meerderjarigheid van eiser. Eiser meent in dit verband dat van zijn familieleden niet kan worden verwacht met hem in Somalië het familieleven voort te zetten, omdat zijn moeder en zussen in Somalië het risico lopen besneden te worden.
Ingevolge de Vc 2000, thans in hoofdstuk B2/10.2.3, dienen, indien openbare orde aspecten een rol spelen in de weigering (verder) verblijf toe te staan, de in het arrest van het EHRM van 2 augustus 2001 inzake Boultif (nr 54273/00) zogenoemde ‘guiding principles’ in de belangenafweging betrokken te worden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voornoemde criteria op juiste wijze bij zijn oordeel heeft betrokken. Gelet op de omstandigheid dat eiser vele malen is veroordeeld voor diverse misdrijven, gelet op het feit dat eiser meerderjarig is en voorts niet is gebleken van een bijzondere band van eiser met zijn moeder en zussen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden die maken dat uit voornoemd recht een positieve verplichting voortvloeit.
Nu niet is gebleken dat de artikelen 3 en 8 van het EVRM worden geschonden indien eiser terugkeert naar zijn land van herkomst, leggen voornoemde artikelen geen gewicht in de schaal bij de belangenafweging die verweerder moet maken in de besluitvorming om eiser ongewenst te verklaren.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder eiser naar het oordeel van de rechtbank ongewenst kunnen verklaren. Het beroep is derhalve ongegrond.
Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. In gevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.I. Klaassens, voorzitter, mr. L.J Hofstra en mr. W.P Claus, rechters, en in het openbaar uitgesproken 5 februari 2008 in tegenwoordigheid van mr. M.A. Buikema als griffier.
Afschrift verzonden: