Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
en artikel 8:70 van de Awb jo artikel 94 en artikel 106 van de Vw 2000
reg. nrs.:
AWB 08/00090 (voorlopige voorziening)
AWB 08/00089 (beroep asiel)
AWB 08/00093 (beroep vrijheidsontnemende maatregel)
V-nr.: [nummer]
inzake:
[verzoeker/eiser], geboren op [geboortedatum] 1979, van Nigeriaanse nationaliteit, verblijvende in Aanmeldcentrum Schiphol te Amsterdam, verzoeker/eiser, hierna te noemen: eiser,
gemachtigde: mr. B.W.M. Toemen, advocaat te Boxtel,
tegen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 23 december 2007 is eiser op grond van artikel 3 van de Vw 2000 op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van eiser is op dezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 toegepast.
2. Bij beroepschrift van 29 december 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
3. Op 29 december 2007 heeft eiser tevens beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 29 december 2007 waarbij de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van eiser achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
4. Het verzoek om een voorlopige voorziening, alsmede het beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel, is behandeld ter zitting van 11 januari 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A.J. Glass, tolk in de Engelse taal. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. ASIELRELAAS
Eiser heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd.
Eiser studeerde aan de universiteit van Benin en deelde een huis met twee anderen. Eiser is gevlucht omdat hij werd bedreigd door zijn kamergenoot Peter, die lid was van de Neo Black Movement of Africa (NBM) en probeerde eiser en eisers andere kamergenoot te dwingen ook lid te worden. Eisers kamergenoot is uiteindelijk bij de leiding van de universiteit gaan klagen en kort erop is hij vermoord. Eiser is verhuisd naar de campus van de universiteit maar werd nog steeds lastig gevallen door Peter. Uiteindelijk is eiser gestopt met het volgen van colleges en is naar huis gegaan. Eiser is naar de politie gegaan maar hem werd verteld dat hij maar lid moest worden van de NBM om problemen te voorkomen. Eisers moeder is ook lastig gevallen door de NBM. Op een dag dat eiser naar de markt was om producten te verkopen, is Peter met een aantal anderen van de NBM langs geweest. Eisers zus kreeg ruzie en is neergeschoten. Eisers moeder is meegenomen. Eiser is door een buurman op de hoogte gesteld en heeft besloten te vluchten.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN TER ZAKE VAN DE ASIELAANVRAAG
1. Verweerder heeft de aanvraag van eiser binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid van de Vw 2000.
2. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder de aanvraag, gelet op de vereiste zorgvuldigheid, niet binnen 48 procesuren heeft kunnen afdoen. Eiser meent dat hij in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Het relaas is ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Het beroep dient gegrond verklaard te worden omdat eisers asielverzoek niet binnen 48 procesuren is afgedaan. Daarnaast is het nader gehoor onzorgvuldig geweest en dient te worden overgedaan. Voorts wenst eiser zijn asielrelaas te onderbouwen met een overlijdensakte van zijn zuster en met een verklaring van zijn nicht over de dood van zijn zus. Eisers relaas is niet ongeloofwaardig. Peter heeft eiser verteld dat hij zijn kamergenoot heeft vermoord, waarmee dit voldoende is geconcretiseerd. Eiser was geen belanghebbende en heeft om die reden geen informatie gekregen over het onderzoek naar de dood van zijn kamergenoot. Eiser heeft een duidelijke verklaring gegeven over de tijdslijn. Tot oktober 2006 heeft eiser colleges heeft gevolgd omdat Peter zich tot die tijd heeft stilgehouden.
In november 2006 heeft Peter eiser met de dood bedreigd en eiser is kort erna gevlucht. Het was op dat moment vakantie en na de vakantie is eiser verhuisd naar de campus. Voorts is onduidelijk waarom verweerder ervan uitgaat dat een individuele agent niet tegen eiser heeft kunnen zeggen dat hij maar lid moest worden om van de problemen af te komen. Voor wat betreft de dood van zijn zuster, verwijst eiser naar de in het geding gebrachte overlijdensakte.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij onder het vluchtelingenverdrag valt. Eiser komt niet in aanmerking voor een vergunning op een van de gronden van artikel 29 van de Vw 2000. Eiser heeft een groot aantal tegenstrijdige, vage en ongeconcretiseerde verklaringen afgelegd die leiden tot de conclusie dat zijn relaas als ongeloofwaardig dient te worden aangemerkt. Eiser heeft niet kunnen aangeven wanneer hij voor het eerst werd benaderd door de NBM. Hij heeft zich hierover vaag uitgelaten door te stellen dat het in 2005 was. Eiser is niet concreet over de beschietingen op zijn kamergenoot. Hij heeft niet kunnen aangeven wanneer de kamergenoot is gaan klagen bij de schoolleiding. Dat Peter erachter zat, heeft eiser gebaseerd op zijn eigen vermoedens en voorts kan uit de omstandigheid dat Peter later heeft gezegd dat eiser hetzelfde zou overkomen, niet de conclusie getrokken worden dat Peter eisers kamergenoot heeft vermoord. Voorst bevreemdt het dat eiser tot januari 2007 bij Peter is blijven wonen terwijl die hem bedreigde. Dat er sprake was van vakantie en dat de huur al was betaald doet hier niet aan af. Als er inderdaad sprake was geweest van een levensbedreigende situatie, had het voor de hand gelegen dat eiser was weggegaan. De politie heeft hem niet serieus genomen. Uit het ambtsbericht echter blijkt dat lidmaatschap van dergelijke genootschappen strafbaar is en het is daarom niet geloofwaardig dat eiser niet serieus genomen is. Ook omtrent de moord op zijn zus en de ontvoering van zijn moeder is eiser erg vaag. De bewering dat Peter hiervoor verantwoordelijk is, is slechts gebaseerd op vermoedens en verklaringen van derden. Het is tenslotte ongeloofwaardig dat eiser geen aangifte heeft gedaan van de moord op zijn zus en de ontvoering van zijn moeder. De enkele stelling dat bescherming van de Nigeriaanse autoriteiten inroepen geen zin had omdat zij eiser een eerste keer niet serieus genomen hebben, is onvoldoende. Ten aanzien van de vooringenomenheid van de contactambtenaar wordt gesteld dat uit het rapport van het nader gehoor juist kan worden opgemaakt dat de ambtenaar eiser te allen tijde in de gelegenheid heeft gesteld om te mogen reageren op de tegenstrijdige verklaringen. Niet gesteld noch gebleken is dat eiser door de ambtenaar is gehinderd dan wel is gestuurd in het afleggen van verklaring. Evenmin kan uit het rapport worden opgemaakt dat de ambtenaar eiser te kennen heeft gegeven dat hij hem niet geloofd.
IV. STANDPUNTEN PARTIJEN TER ZAKE VAN DE VRIJHEIDSONTNEMENDE MAATREGEL
Eiser heeft de oplegging en de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel niet betwist.
V. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten wordt geschorst.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Eiser is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De Aanmeldcentrum(AC)-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 procesuren. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
4. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
5. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
6. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
7. Partijen zijn verdeeld over de vraag of eisers aanvraag binnen de 48-procesurentermijn, als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Vw 2000, gelezen in verbinding met artikel 3.117, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 is afgedaan.
8. Eiser heeft aangevoerd dat de 48-procesurentermijn is aangevangen op 23 december 2007 om 15.20, het moment dat er door de KMar een onderzoekshandeling is verricht. De beschikking is aan eiser uitgereikt op 29 december 2007 om 8.30 uur en derhalve te laat. De KMar heeft eiser gehoord en de vragen die in dat gehoor zijn gesteld gaan verder dan hetgeen noodzakelijk is voor een goede uitoefening van de taken van de Marechaussee. Verwezen wordt naar een uitspraak van deze rechtbank van 15 november 2007 (Awb 07/40896) en naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 28 oktober 2003 (JV 2003/559). Reeds hierom zal het beroep gegrond verklaard dienen te worden.
9. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de omstandigheid dat tijdens een verhoor in het kader van vreemdelingenbewaring of een strafrechtelijk onderzoek vragen worden gesteld die eveneens kunnen zien op een eventuele asielaanvraag, voldoende is om uit te gaan van een aanvang van het onderzoek in de AC-procedure of dat om te concluderen dat het onderzoek is aangevangen de gestelde vragen uitsluitend gericht dienen te zijn op het indienen van een asielaanvraag.
10. Gelet op de jurisprudentie van de AbRS - onder andere de uitspraak van 28 oktober 2003 - volgt uit artikel 1.1, aanhef en onder f, van het Vb 2000, bij gebreke van een nadere bepaling terzake, dat voor de vaststelling van de aanvang van de 48-uurs-termijn aansluiting moet worden gezocht bij de aanvang van het onderzoek in het aanmeldcentrum, gericht op de beoordeling van de aanvraag. Uit artikel 69, tweede lid, van de Vw 2000 valt af te leiden dat de 48-uurs-termijn in ieder geval aanvangt op het moment waarop de aanvraag wordt ingediend. Gebleken is dat de indiening van de aanvraag soms plaatsvindt, nadat enig – op de in te dienen aanvraag gericht – onderzoek heeft plaatsgevonden. In dat laatste geval worden aangenomen dat de 48-uurs-termijn met de aanvang van dat onderzoek is gaan lopen. Voorts heeft de AbRS overwogen dat gelet op de aard van de informatie op het vergaren waarvan deze niet in artikel 3.109 van het Vb 2000 vermelde activiteiten zijn gericht, moet worden geoordeeld dat met het opmaken van een rapport betreffende een identiteitsonderzoek een aanvang is gemaakt met het onderzoek naar de – in te dienen – aanvraag. De vergelijking van de vingerafdrukken en de daarmee samenhangende vraagstelling kunnen niet worden aangemerkt als zijnde van louter administratieve of beheersmatige aard. De uitkomst van die vergelijking en het antwoord op de hiervoor bedoelde vraag vormen de eerste resultaten van het onderzoek naar de beoordeling of de aanvraag op grond van artikel 30, aanhef en onder a, van de Vw 2000 dient te worden afgewezen.
11. In onderhavige zaak heeft de Kmar in het gehoor van 23 december 2007 vragen heeft gesteld over eisers reisroute, over het paspoort waarmee eiser reisde en over eisers identiteitskaart. De Kmar is in dit gehoor uitdrukkelijk niet ingegaan op eisers opmerking dat hij asiel wenste aan te vragen. Daarmee gaat de vergelijking met de door eiser aangehaalde uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 15 november 2007 niet op nu de rechtbank in voornoemde uitspraak heeft geconcludeerd dat de aard van de tijdens het verhoor gestelde vragen vergelijkbaar is met de aard van de vragen die aan een asielzoeker tijdens een eerste en een nader gehoor worden gesteld.
12. Niet gebleken is dat de vragen die eiser zijn gesteld door de Kmar niet eveneens zagen op een eventuele strafrechtelijke procedure. Gelet op voornoemde jurisprudentie is de rechtbank van oordeel dat nu de vragen niet specifiek zagen op eisers in te dienen asielaanvraag maar eveneens zagen op een eventueel strafrechtelijk onderzoek en de Kmar in het verhoor uitdrukkelijk niet is ingegaan op eisers melding dat hij hier asiel wilde aanvragen, niet kan worden gezegd dat er een aanvang van het onderzoek heeft plaatsgevonden waardoor de 48-procesurentermijn is gaan lopen. Deze grond kan derhalve niet slagen.
13. Voorts heeft eiser bij de beroepsgronden twee documenten overgelegd, te weten de overlijdensakte van zijn zus en een verklaring van eisers nicht. Eiser heeft aangevoerd dat hij deze documenten niet eerder heeft kunnen overleggen omdat hij niet eerder contact heeft gehad met zijn familie in Nigeria. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser deze documenten eerder had kunnen overleggen en dat de documenten derhalve niet bij de beoordeling van het beroep kunnen worden betrokken.
14. Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000, houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. Ingevolge het tweede lid wordt met feiten en omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, alleen rekening gehouden, indien deze voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33, relevant kunnen zijn.
15. Blijkens vaste jurisprudentie van de AbRS wordt evenwel op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.114 van het Vb 2000, in beginsel van de vreemdeling gevergd dat hij alle gegevens waaronder relevante documenten meteen bij de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd overlegt. Met artikel 83 van de Vw 2000 is beoogd herhaalde aanvragen te voorkomen in geval van nova die zijn opgekomen tussen de bestreden beschikking en de uitspraak. Dit brengt met zich dat de vraag of sprake is van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 van de Vw 2000 dient te worden beantwoord aan de hand van dezelfde criteria als die welke gelden bij de toepassing van artikel 4:6, eerste lid, Awb.
16. Eiser heeft de desbetreffende documenten eerst na de afwijzing van zijn asielaanvraag geprobeerd in zijn bezit te krijgen. De rechtbank is van oordeel dat niet valt in te zien waarom eiser niet direct na de dood van zijn zuster, op 10 oktober 2007, heeft getracht de documenten te verkrijgen, te meer nu eiser heeft verklaard dat hij na de dood van zijn zuster nog gedurende enkele maanden in Lagos heeft verbleven. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd waarom hij niet eerder pogingen heeft ondernomen de documenten in zijn bezit te krijgen.
17. De AbRS heeft voorts onder meer in haar uitspraken van 5 maart 2002 (JV 2002/125) en 18 december 2002 (200205538/1, LJN AR3943), overwogen dat de vreemdeling die om bescherming vraagt, zelfs indien sprake is van gedwongen terugkeer naar een land waar, naar gesteld, een reëel risico bestaat op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing, in de regel moet voldoen aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels, welke ertoe dienen de nationale autoriteiten in staat te stellen aanvragen om een verblijfsvergunning op een ordelijke wijze af te doen. Slechts onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan de noodzaak bestaan om deze regels niet tegen te werpen (arrest van het Europees Hof van de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 inzake Bahaddar (JV 1998/45)). Artikel 83 van de Vw 2000 betreft, evenals artikel 4:6 van de Awb, een dergelijke in het nationale recht neergelegde procedureregel.
18. Niet gebleken is van de hierboven genoemde omstandigheden nu de overlijdensakte en de verklaring van eisers nicht niet overeenkomen met eisers verklaringen. In de overlijdensakte van eisers zuster wordt geen doodsoorzaak genoemd. Voorts komt het adres op de overlijdensakte niet overeen met het door eiser opgegeven adres waar zijn zuster zou zijn vermoord, nu het adres dat op de overlijdensakte van eisers zuster staat vermeld, het adres is van eisers nicht, terwijl eiser heeft verklaard dat zijn zuster is vermoord in de woning van zijn moeder. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om de documenten te betrekken in de beoordeling van het beroep.
19. Daarmee is de vraag aan de orde of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen dat het relaas ongeloofwaardig is.
20. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas ongeloofwaardig is. Eiser heeft geen aannemelijke verklaring kunnen overleggen waarom hij niet heeft geïnformeerd naar de stand van zaken in het onderzoek naar de moord op zijn kamergenoot. Deze kamergenoot bevond zich in dezelfde positie als eiser, aangezien hij ook werd bedreigd door degene die later eiser te kennen heeft gegegeven dat hij degene was die eisers kamergenoot heeft vermoord en eiser heeft bedreigd dat hem hetzelfde zou overkomen. Eisers stelling dat hij geen informatie kreeg omdat hij slechts een derde was, wordt derhalve niet gevolgd. Voorts heeft eiser verklaard dat hij nadat hij met de dood bedreigd was door Peter nog bij hem is blijven wonen. Verwezen wordt naar de correcties en aanvullingen waarin eiser verklaart “kort erna” te zijn vertrokken. Het wekt bevreemding dat eiser niet direct na de bedreiging is vertrokken. Ten slotte is het bevreemdend dat eiser na de moord op zijn zuster niet is teruggegaan om dit te verifiëren, noch aangifte heeft gedaan van de moord en de verdwijning van zijn moeder. De verklaring van eiser dat dit geen zin had omdat eiser eerder bij de politie was geweest en daar niet serieus is genomen, rechtvaardigt niet dat eiser niet nogmaals contact heeft gezocht met de politie, te meer nu er deze keer sprake was van een moord en niet van bedreigingen. Ook is eiser in de periode na de moord niet naar de politie gegaan, terwijl hij volgens zijn eigen verklaringen maanden in Lagos heeft verbleven. Derhalve wordt geconcludeerd dat hoewel uit openbare bronnen naar voren komt dat bedreigingen van de NBM in Nigeria voorkomen, dit niet betekent dat er van eiser een consistent verhaal verwacht kan worden.
21. Ten aanzien van eisers beroepsgrond dat het nader gehoor negatief is beïnvloed omdat de gehoorambtenaar uitging van het niet gewelddadige karakter van de NBM, overweegt de rechtbank als volgt. Gebleken is dat de vragen over het eventuele gewelddadige karakter van de NBM in het bestreden besluit buiten beschouwing zijn gebleven. Niet gebleken is dat dit zijn weerslag heeft gehad in de rest van het besluit of in de antwoorden van eiser. Van vooringenomenheid aan de zijde van verweerder is niet gebleken nu de gehoorambtenaar niet degene is die het voornemen en het bestreden besluit heeft genomen. Ten slotte blijkt uit de vraagstelling niet van een meer dan kritische houding of dusdanige verschillende vragen dan in andere gehoren.
22. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder de aanvraag binnen het AC op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 heeft kunnen afwijzen.
23. Uit het voorgaande volgt dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak. De rechtbank ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van eiser zal ongegrond worden verklaard. Dat brengt mee dat het verzoek om voorlopige voorziening bij gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
VI. OVERWEGINGEN INZAKE DE VRIJHEIDSONTNEMENDE MAATREGEL
24. Verweerder is op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 bevoegd een vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd, een ruimte of plaats als bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel aan te wijzen, waar hij zich dient op te houden. Verweerder voert het beleid dat onder meer tot - voortzetting van - de maatregel ex artikel 6 van de Vw 2000 wordt besloten indien de asielaanvraag binnen de AC-procedure is afgewezen.
25. In beroep heeft eiser de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging noch de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel bestreden.
26. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel ex artikel 6 van de Vw 2000 thans niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
27. Het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel is derhalve ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
28. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
VII. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 08/00089:
- verklaart het beroep ongegrond;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 08/00090:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De rechtbank:
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 08/00093:
- verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond;
- wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 17 januari 2008 door mr. C.I.H. Fockens, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. van der Aar, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.