Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 en 72, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 07/10646
V-nr.: [nummer]
inzake:
[eiseres], geboren op [geboortedatum] 1979, van Marokkaanse nationaliteit, wonende te Marokko, eiseres,
gemachtigde: mr. N.E.L. Rijnders, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mrs E.T.P. Scheers en F. Mountassir, ambtenaren bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij besluit van 23 augustus 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiseres om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel “verblijf bij ouder in het kader van verruimde gezinshereniging” afgewezen. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 5 februari 2007, verzonden op 9 februari 2007, ongegrond verklaard. Op 9 maart 2007 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen.
2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2007. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E.T.P. Scheers. Het onderzoek is ter zitting geschorst. Ter zitting van 25 oktober 2007 is het onderzoek voortgezet. Eiseres is ter zitting vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. F. Mountassir. Tevens was ter zitting aanwezig mevrouw [referente], de moeder van eiseres (hierna te noemen: referente).
3. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
1. De vader van eiseres heeft zich in 1965 in Nederland gevestigd. Op 28 juni 1999 heeft hij om overkomst van zijn vrouw (referente) en vier kinderen gevraagd. Na afwijzing van die aanvraag wegens het ontbreken van passende huisvesting heeft hij op 16 december 2002 opnieuw om afgifte van een mvv voor zijn vrouw en kinderen verzocht. Die adviesaanvraag is voor referente en de twee jongste kinderen ingewilligd en voor de twee oudste kinderen, onder wie eiseres, bij besluit van 5 juni 2003 afgewezen. Het hiertegen ingediende bezwaar is bij besluit van 24 februari 2004 niet-ontvankelijk verklaard. Daartegen is geen rechtsmiddel ingesteld.
2. In oktober 2003 zijn referente en haar twee jongste kinderen, geboren op 27 januari 1989 en 29 juni 1993, naar Nederland gekomen. Eiseres en haar broer zijn toen in Marokko blijven wonen. Eiseres heeft eerst bij een tante van vaderszijde gewoond. De broer van eiseres heeft op 1 juli 2004 opnieuw een aanvraag om afgifte van een mvv (voor studie) ingediend.
Op 10 juli 2004 is de vader van eiseres onderweg van Nederland naar Marokko aan een hartaanval in Spanje overleden. De aanvraag van de broer van eiseres is ingewilligd en in november 2005 is hij naar Nederland gekomen. Eiseres is in Marokko achtergebleven bij een tante van moederszijde en diens twee kinderen.
III. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde mvv. Daartoe is overwogen dat sprake is van duurzame opname van eiseres in een ander gezin, nu niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan in redelijkheid niet aan eiseres kan worden tegengeworpen dat niet binnen de referteperiode van één jaar om haar overkomst is gevraagd. Voorts is referente er niet in geslaagd om verweerder ervan te overtuigen dat zij sinds haar vertrek uit Marokko het feitelijke gezag over eiseres is blijven uitoefenen en wezenlijk en aantoonbaar in de kosten van opvoeding en verzorging van eiseres heeft voorzien. Uit het voorgaande volgt dat de feitelijke gezinsband tussen eiseres en referente is verbroken. Voorts is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan achterlating van eiseres in Marokko van onevenredige hardheid zou zijn. Tot slot heeft verweerder overwogen dat de weigering om eiseres een mvv te verlenen geen schending oplevert van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Niet is gebleken van het bestaan van ‘more than the normal emotional ties’ tussen eiseres en referente. Voorts kan van referente en de andere kinderen, mede gelet op hun relatief korte verblijf in Nederland, worden verlangd dat zij zich in Marokko vestigen voor de gewenste uitoefening van het gezinsleven.
2. Eiseres heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. De Nederlandse regelgeving en het beleid inzake gezinshereniging met meerderjarigen is in strijd met artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn 2003/86/EG (hierna: Richtlijn). Voorts is geen sprake van verbreking van de feitelijke gezinsband tussen eiseres en referente. Er zijn goede redenen waarom niet binnen de referteperiode van één jaar om de overkomst van eiseres is gevraagd. Voorts is genoegzaam aangetoond dat eiseres financieel door haar moeder wordt onderhouden en dat zij depressief is en derhalve ook emotioneel van haar moeder afhankelijk. Gelet op dat laatste is haar achterlating in Marokko van onevenredige hardheid. Tot slot heeft verweerder op grond van artikel 8 van het EVRM de positieve verplichting om de uitoefening van het gezinsleven tussen eiseres en referente in Nederland toe te staan.
IV. RELEVANTE REGELGEVING
1. Het bestreden besluit is een besluit omtrent de afgifte van een visum. Dit besluit is genomen op basis van het Souverein Besluit van 12 december 1813. Op grond van artikel 72, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een dergelijk besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, gelijkgesteld met een besluit gegeven krachtens de Vw 2000.
2. Een aanvraag tot het verlenen van een mvv wordt getoetst aan dezelfde criteria als die gelden bij een aanvraag om verlening van een verblijfsverghunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000.
3. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
4. Ingevolge artikel 3.24 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met gezinshereniging worden verleend aan een ander familielid van een Nederlander of van een vreemdeling met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw, dan de echtgenoot of echtgenote, de al dan niet geregistreerde partner, of het minderjarige kind, indien:
a. de vreemdeling naar het oordeel van verweerder feitelijk behoort tot en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van de persoon bij wie deze vreemdeling wil verblijven; en
b. de achterlating van de vreemdeling naar het oordeel van verweerder een onevenredige hardheid zou betekenen.
5.1. De beleidsregels over de toepassing van deze bepaling, zoals die golden ten tijde van het bestreden besluit, zijn vastgelegd in paragraaf B2/6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Hierin wordt onder meer bepaald dat de verblijfsvergunning in het kader van verruimde gezinshereniging niet wordt verleend, indien het meerderjarige kind niet feitelijk behoort of niet reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van de ouder. ‘Feitelijk behoren tot het gezin’ houdt in dat:
- de gezinsband reeds in het buitenland heeft bestaan;
- er sprake is van een morele en financiële afhankelijkheid van de ouder, welke afhankelijkheid reeds in het buitenland moet hebben bestaan; en
- de vreemdeling moet gaan samenwonen met de ouder(s).
Voorts is bepaald dat het meerderjarige kind niet langer feitelijk tot het gezin behoort, indien de feitelijke gezinsband als verbroken kan worden beschouwd. De feitelijke gezinsband wordt in elk geval als verbroken beschouwd indien - voor zover hier van belang - sprake is van duurzame opneming in een ander gezin en degene bij wie verblijf wordt beoogd niet meer belast is met het (feitelijke) gezag over de vreemdeling of niet meer voorziet in de kosten van opvoeding en verzorging van de vreemdeling.
5.2. Ten aanzien van de duurzame opneming in een ander gezin is in B2/6.3 van de Vc 2000 opgenomen dat als uitgangspunt geldt dat zo spoedig mogelijk om de overkomst van het in het land van herkomst verblijvende meerderjarige kind moet worden gevraagd. Indien dat niet het geval is, is sprake van duurzame opneming. Als richtlijn wordt daarvoor een referteperiode van één jaar gehanteerd. Dit lijdt slechts uitzondering indien degene bij wie verblijf wordt beoogd goede redenen aanvoert waarom niet binnen dat jaar om de overkomst is gevraagd. In het beleid zijn voorts enkele (niet-limitatieve) omstandigheden opgesomd die als goede reden worden aangemerkt.
Ten aanzien van het voorzien in de kosten van opvoeding en verzorging is in het beleid neergelegd dat uitgangspunt is dat de ouder wezenlijk en aantoonbaar moet voorzien in de kosten van opvoeding en verzorging van de vreemdeling. Van een wezenlijke bijdrage is sprake als de hoogte (per kwartaal) van de bijdrage van de ouder aan het meerderjarige kind of diens feitelijke verzorger, minimaal gelijk is aan de onderhoudsnorm op grond van de Algemene Kinderbijslagwet. De bijdrage is slechts aangetoond, indien bescheiden zijn overgelegd die uit objectieve bron afkomstig zijn, zoals betalingsbewijzen en overschrijvingsbewijzen.
6. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft, voor zover thans van belang, een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economische welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
V. BEOORDELING VAN HET GESCHIL
1.1. Ten aanzien van het beroep van eiseres op artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn heeft verweerder het standpunt ingenomen dat dit een facultatieve bepaling betreft en dat gebruik is gemaakt van de vrijheid om de implementatie ervan in de nationale regelgeving achterwege te laten. Eiseres heeft aangevoerd dat artikel 3.24 van het Vb 2000 alsmede het in het beleid neergelegde uitgangspunt, dat indien niet binnen een jaar om de overkomst van het in het land van herkomst verblijvende meerderjarige kind wordt gevraagd sprake is van duurzame opname van dat kind in een ander gezin, in strijd zijn met artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn. Het criterium dat daarin is opgenomen voor gezinshereniging met meerderjarige kinderen is gunstiger dan de in de nationale regelgeving en beleid neergelegde voorwaarden. Nu uit artikel 3, vijfde lid, van de Richtlijn volgt dat niet is toegestaan om ten nadele van deze richtlijn af te wijken, heeft verweerder de Richtlijn ten onrechte niet geïmplementeerd in het nationale recht.
1.2. De meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraak van 4 augustus 2006, met kenmerk AWB 05/53913, voor zover van belang, als volgt overwogen.
“9.1. De rechtbank overweegt dat uit de tekst van de Richtlijn en de Preambule naar voren komt dat de in artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn opgenomen regeling inzake verruimde gezinshereniging een facultatief karakter heeft. Gelet op het Besluit van 29 september 2004, waarbij de Richtlijn is geïmplementeerd, en op de door verweerder aangehaalde brief van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 23 februari 2005 heeft de Nederlandse wetgever ervoor gekozen om de bestaande nationale regelgeving te handhaven en deze facultatieve regeling niet te implementeren. Aan eiser moet worden toegegeven dat de laatste zin van bedoelde passage van de brief van 23 februari 2005 vragen oproept, nu men daarin zou kunnen lezen dat de nationale regelgeving gunstiger zou zijn dan de regeling van artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn. Echter, deze opmerking heeft slechts betrekking op de imperatieve en derhalve niet op de facultatieve bepalingen van artikel 4 van de Richtlijn. De conclusie is dan ook dat de facultatieve bepaling van artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn niet is geïmplementeerd in de Nederlandse regelgeving.
9.2. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er voorts geen aanwijzingen dat bedoeld artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn voorziet in een minimumnorm waaraan door de Nederlandse wetgever voldaan zou moeten worden. In de Preambule, noch in bedoeld artikel 4, tweede lid, dan wel een ander artikel van de Richtlijn zijn aanknopingspunten te vinden voor de conclusie dat bedoelde Richtlijn tot doel heeft om ook in het geval van facultatieve, en door een lidstaat niet geïmplementeerde, onderdelen een dergelijke normering te geven. Eiser kan derhalve niet worden gevolgd in zijn stelling dat de Nederlandse regelgeving op het gebied van verruimde gezinshereniging in overeenstemming dient te zijn met de Richtlijn.”
1.3. In hetgeen eiseres ter onderbouwing van haar beroep op artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn heeft aangevoerd, ziet de rechtbank thans geen aanleiding voor een andersluidend oordeel dan dat van de meervoudige kamer van de rechtbank in eerdergenoemde uitspraak. Voor zover eiseres met haar beroep op artikel 3, vijfde lid, van de Richtlijn zich op het standpunt stelt dat de Richtlijn minimumnormen geeft, volgt de rechtbank haar daarin niet. Ingevolge dit artikel laat de Richtlijn de mogelijkheden van lidstaten om gunstigere bepalingen vast te stellen of te handhaven onverlet. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit dit artikel niet worden afgeleid dat deze bepaling ook geldt voor de situatie dat een lidstaat besluit een facultatieve bepaling, zoals artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn, niet te implementeren. Dat de zaak die aan de orde is in de eerdergenoemde uitspraak inmiddels, zoals de gemachtigde van eiseres ter zitting heeft medegedeeld, aanhangig is gemaakt bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), vormt evenmin aanleiding om thans op dit oordeel terug te komen. Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het beroep van eiseres op artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn.
2.1. Eiseres heeft voorts het volgende aangevoerd. Er is geen sprake van verbreking van de feitelijke gezinsband, onder meer omdat eiseres niet duurzaam is opgenomen in een ander gezin. Volgens eiseres kan haar niet worden tegengeworpen dat niet binnen de referteperiode van één jaar om haar overkomst is gevraagd. Referente heeft altijd gezinshereniging met eiseres gewild. Door het onverwachte overlijden van haar echtgenoot was referente erg geschokt. Hij regelde altijd alles en referente was vanwege haar korte verblijf hier te lande nog niet bekend met het Nederlandse rechtssysteem. Bovendien verkeerde zij in de veronderstelling dat er beroep was ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de afwijzende beslissing op de vorige mvv-aanvraag voor eiseres.
2.2. Verweerder heeft voornoemde omstandigheden onvoldoende geacht om eiseres de referteperiode van één jaar niet tegen te werpen. Verweerder heeft daartoe onder meer het volgende overwogen. Niet valt in te zien dat bij de vader van eiseres, die destijds naar eigen zeggen van referente alles regelde, onopgemerkt is gebleven dat het bezwaar tegen de eerste aanvraag van eiseres bij besluit van 24 februari 2004 niet-ontvankelijk was verklaard. Hij heeft tegen dit besluit evenwel geen beroep ingesteld. Dat referente en eiseres dachten dat de vader wel beroep had ingesteld wordt niet gevolgd gezien het belang van dat besluit voor allen en de verklaringen hierover ter hoorzitting in bezwaar. Voorts is in aanmerking genomen dat de broer van eiseres op 1 juli 2004 opnieuw een aanvraag om afgifte van een mvv (voor studie) heeft ingediend, terwijl eiseres heeft gewacht tot 27 maart 2006. Dat de vader had besloten eerst zijn oudste zoon over te laten komen en dan zijn oudste dochter en dat hij en zijn naasten de regels niet goed kenden, leidt niet tot een ander oordeel. Onder de gegeven omstandigheden had het op hun weg gelegen dat zij zich hierover juist gedegen zouden laten informeren door een ter zake kundige. Ook de tragische omstandigheid dat de vader van eiseres op 10 juli 2004 op weg naar Marokko aan een hartaanval in Spanje is overleden, waardoor alle gezinszorgen en problemen ineens bij referente kwamen te liggen, leidt niet tot een ander oordeel. Het belang van het samenzijn van het gezin heeft referente er niet van weerhouden eiseres (wederom) achter te laten. Tot slot heeft eiseres sinds het vertrek van referente in oktober 2003 eerst bij haar tante van vaderszijde en later bij een tante van moederszijde verbleven.
Aldus is volgens verweerder niet gebleken van goede redenen waarom niet binnen één jaar na het vertrek van referente uit Marokko in oktober 2003 om overkomst van eiseres is gevraagd, maar pas na twee en een half jaar. Aangenomen wordt dan ook dat eiseres duurzaam is opgenomen in een ander gezin.
2.3. De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat in het onderhavige geval geen sprake is van de in paragraaf B2/6.3 van de Vc 2000 genoemde omstandigheden die als goede reden worden aangemerkt waarom niet binnen de referteperiode van één jaar om overkomst van het meerderjarige kind is gevraagd. Eerdergenoemd beleid sluit evenwel niet uit dat sprake kan zijn van andere omstandigheden die eveneens als goede reden in vorenbedoelde zin kunnen worden aangemerkt.
De door eiseres aangevoerde omstandigheden nopen echter niet tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is. De rechtbank acht daartoe de overwegingen in het bestreden besluit hieromtrent, zoals in voorgaande overweging weergegeven, voldoende draagkrachtig.
2.4. Uit het voorgaande volgt dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat hetgeen eiseres heeft aangevoerd niet kan worden aangemerkt als een goede reden waarom niet binnen de referteperiode van één jaar om haar overkomst is verzocht. Nu voorts niet in geschil is dat eiseres ten tijde van het bestreden besluit al ruim twee jaar inwoonde bij een tante van moederszijde, heeft verweerder voorts in redelijkheid kunnen concluderen dat sprake is van duurzame opneming van eiseres in een ander gezin.
2.5. Eiseres heeft nog aangevoerd dat verweerder aanleiding had moeten zien om gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid ex artikel 4:84 van de Awb. Verweerder had, gezien de bijzondere omstandigheden van het geval, niet mogen vasthouden aan de referteperiode van één jaar, aldus eiseres. De rechtbank overweegt dat in paragraaf B2/6.3 onder a van de Vc 2000, is voorzien in de mogelijkheid af te wijken van de referteperiode van één jaar, namelijk als er sprake is van goede redenen waarom niet binnen één jaar om overkomst is gevraagd. Dat staat er echter niet aan in de weg dat op grond van artikel 4:84 van de Awb afgeweken kan worden van het door eiseres genoemde onderdeel van de in paragraaf B2/6.3 van de Vc 2000 vastgestelde invulling van het begrip feitelijke gezinsband dat is vastgelegd in artikel 3.24 Vb 2000. Daarvoor moet er sprake zijn van bijzondere omstandigheden waardoor toepassing van het beleid onevenredig is. Dit is een zwaarder criterium dan het hiervoor genoemde criterium van de goede redenen. Het had dan ook op de weg van eiseres gelegen te onderbouwen welke bijzondere omstandigheden, anders dan die zijn aangevoerd ter onderbouwing van de stelling dat sprake was van goede redenen waarom niet binnen de referteperiode van één jaar om overkomst van eiseres is gevraagd, verweerder aanleiding hadden dienen te geven om gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Nu een dergelijke onderbouwing ontbreekt treft de beroepsgrond dat verweerder gebruik had moeten maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid geen doel.
2.6. Vervolgens staat ter beoordeling de vraag of eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat referente voorziet in de kosten van opvoeding en verzorging van eiseres. Eiseres heeft aangevoerd dat zij middels betalingsbewijzen heeft aangetoond dat zij financieel door haar moeder wordt onderhouden. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiseres in bezwaar een betalingsbewijs van Western Union d.d. 7 april 2006 overgelegd, waaruit blijkt dat referente een bedrag van € 150,-- aan eiseres heeft overgemaakt. Voorts heeft zij diverse overzichten overgelegd van de af- en bijschrijvingen van een bankrekening van [...], een kennis van referente. Referente geeft geld aan deze kennis, die het op haar bankrekening stort. Familie van deze kennis in Marokko neemt vervolgens geld van de rekening op met een tweede bankpas en geeft dat aan eiseres. De boekdata van de af- en bijschrijvingen op deze overzichten liggen tussen 3 mei 2006 en 20 november 2006. Uit de overzichten blijkt dat diverse malen in Marokko met een bankpas geld van de bankrekening is opgenomen.
2.7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gelet op de door eiseres overgelegde stukken terecht overwogen dat referente er niet in is geslaagd om te overtuigen dat zij wezenlijk en aantoonbaar in de kosten van opvoeding en verzorging van eiseres heeft voorzien. Zoals ook in het bestreden besluit is overwogen, betreffen de overgelegde stukken slechts de periode vanaf begin 2006. Bovendien betreft het volgens verweerder louter overmakingen via derden. Ook hierin kan verweerder worden gevolgd nu uit de overgelegde stukken, met uitzondering van het betalingsbewijs van Western Union van 7 april 2006, niet kan worden opgemaakt dat het geldtransacties betreft van referente aan eiseres.
2.8. Nu verweerder gelet op voorgaande overwegingen in redelijkheid heeft overwogen dat sprake is van duurzame opneming van eiseres in een ander gezin en terecht heeft overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat referente voorziet in de kosten van opvoeding en verzorging van eiseres, heeft verweerder met juiste toepassing van het beleid zoals neergelegd in B2/6.3 van de Vc 2000 geconcludeerd dat de feitelijke gezinsband tussen eiseres en referente verbroken wordt geacht.
2.9. Nu eiseres derhalve niet voldoet aan de voorwaarde zoals neergelegd in artikel 3.24, onder a, van de Vb 2000 kan de vraag of achterlating van eiseres in Marokko van onevenredige hardheid is, buiten beschouwing blijven. Indien immers niet is voldaan aan beide voorwaarden van artikel 3.24 van de Vb 2000, is verweerder niet bevoegd om eiseres de gevraagde vergunning te verlenen. Verweerder heeft dan ook op goede gronden de aanvraag van eiseres om afgifte van een mvv met als doel “verblijf bij ouder in het kader van verruimde gezinshereniging” afgewezen.
3.1. Vervolgens is de vraag aan de orde in hoeverre eiseres aanspraak kan maken op verlening van een mvv op grond van artikel 8 van het EVRM.
3.2. De vraag of bij volwassen familieleden sprake is van te beschermen familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM hangt af van de invulling die aan het contact tussen de betreffende personen wordt gegeven. Indien niet aannemelijk is gemaakt dat daarbij sprake is van een bijzondere afhankelijkheidsrelatie die de normale banden tussen volwassen familieleden overstijgt (‘more than the normal emotional ties’), kan niet van beschermenswaardig familieleven worden gesproken. Deze beoordeling gaat derhalve aan een eventuele belangenafweging vooraf. Indien geen sprake is van bedoeld familieleven, is er geen ruimte voor een belangenafweging. De rechtbank verwijst hierbij naar de volgende beslissingen:
- het arrest van het EHRM inzake I.B. Javeed van 3 juli 2001, nummer 47390/99;
- de beslissing van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens (ECRM) in de zaak Akhtar en Johangir van 29 juni 1992, RV 1992/26;
- de beslissing van de ECRM van 10 december 1984 inzake S. en S. tegen het Verenigd Koninkrijk.
3.3.1. Blijkens voornoemde jurisprudentie zijn bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘more than the normal emotional ties’ tussen volwassen familieleden een aantal factoren van belang. Deze factoren betreffen de eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van betrokkenen en de banden met het land van herkomst.
3.3.2. Eiseres heeft gesteld dat sprake is van ‘more than the normal emotional ties’ tussen haar en referente. Ter onderbouwing daarvan heeft zij het volgende aangevoerd. Eiseres is chronisch depressief en staat onder behandeling van een psychiater. Haar psychische problemen zijn begonnen na het vertrek van referente en haar twee jongste kinderen naar Nederland en verergerd door het overlijden van haar vader en het vertrek van haar broer naar Nederland, waardoor zij alleen in Marokko achterbleef. Zij is er zo slecht aan toe dat zij geen opleiding kan volgen, niet kan werken en zichzelf niet kan verzorgen. Zij is moreel en financieel geheel van haar moeder afhankelijk. Eiseres en referente onderhouden dagelijks contact via MSN. De tante bij wie eiseres in huis woont kan haar niet steunen omdat zij zelf oud en ziek is. Bovendien moet die tante ook zorgen voor één van haar twee nog thuiswonende kinderen, die lichamelijk gehandicapt is. Ter onderbouwing van haar psychische problemen heeft eiseres twee verklaringen overgelegd van haar psychiater, Dr. Khalid Hami, gedateerd 16 februari 2006 en 16 mei 2007.
3.3.3. Verweerder heeft overwogen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar band met referente zo bijzonder is, dat moet worden aangenomen dat sprake is van een bijzondere afhankelijkheid die de normale emotionele band tussen ouders en meerderjarige kinderen overstijgt.
3.3.4. De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat eiseres lijdt aan een depressie. Uit de verklaring van de psychiater van 16 mei 2007 blijkt dat de depressie de laatste tijd is verergerd en dat eiseres kampt met wanhoopsgevoelens en suïcidale gedachten. Voorts heeft de behandelend psychiater aangegeven dat eiseres ondanks haar leeftijd mentaal niet zelfstandig is en steun nodig heeft van haar familie, in het bijzonder haar moeder. Mede gelet op deze verklaring van de psychiater van eiseres acht de rechtbank zonder meer aannemelijk dat eiseres gelet op haar psychische omstandigheden de steun nodig heeft van referente. Hiermee is echter nog geen sprake van ‘more than the normal emotional ties’ tussen eiseres en referente. Hiertoe overweegt de rechtbank dat uit hetgeen eiseres heeft gesteld, noch uit de overgelegde verklaringen van de psychiater concreet naar voren is gekomen welke zorg eiseres precies nodig heeft en of uitsluitend referente die zorg op zich kan nemen. Voorts zijn, behalve de gezondheid van eiseres, de andere factoren van belang zoals genoemd in r.o. 3.3.1. Wat de samenwoning van eiseres betreft, is van belang dat zij in huis woont bij een tante en twee van haar kinderen. Ten aanzien van de financiële afhankelijkheid verwijst de rechtbank naar r.o. 2.6. en 2.7. en overweegt dat uit de door eiseres overgelegde stukken niet kan worden afgeleid dat referente financieel voor een belangrijk deel in het onderhoud van eiseres voorziet. Ook wat de emotionele afhankelijkheid betreft heeft eiseres haar gestelde dagelijkse contact met haar moeder op geen enkele wijze onderbouwd. Ten aanzien van de banden met het land van herkomst overweegt de rechtbank dat eiseres in Marokko is geboren en getogen en aldaar haar lagere en middelbare schoolopleiding heeft afgerond. Naast de familie bij wie eiseres inwoont, zijn er ook nog andere familieleden die in de nabijheid van eiseres wonen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gelet op het voorgaande terecht overwogen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen haar en referente sprake is van ‘more than the normal emotional ties’.
3.4. Nu geen sprake is van ‘more than the normal emotional ties’ tussen eiseres en referente is evenmin sprake van door artikel 8 van het EVRM beschermd familie- of gezinsleven. Het bestreden besluit levert dan ook geen schending op van dit artikel.
4. De conclusie is dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Daarom zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
5. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
VI. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Jonkers, voorzitter en mrs H.J.M. Baldinger en K. Mans, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Tax, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2008.