RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 januari 2008
[Eiser],
geboren op [geboortedatum] 1976,
nationaliteit Turkse,
verblijvende te [plaats],
eiser,
gemachtigde mr. B.W.M. Toemen,
de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. M.M.E. Disselkamp.
In deze uitspraak wordt waar nodig onder verweerder tevens verstaan de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie dan wel de minister van Justitie.
Bij besluit van 12 januari 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Bij uitspraak van 2 november 2006 (AWB 06/6287) heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats het namens eiser tegen voornoemd besluit ingesteld beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 januari 2006 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Voornoemde uitspraak van de rechtbank is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bij uitspraak van 13 april 2007 (200608662/1) bevestigd.
Bij besluit van 6 juli 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 opnieuw afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser het onderhavige beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 13 december 2007, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 6 juli 2007 in rechte stand kan houden.
2. Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft eiser het volgende aangevoerd.
Eiser behoort tot de bevolkingsgroep der Koerden in Turkije. In 1977 heeft de vader van eiser een moord gepleegd en tien jaar gevangenisstraf uitgezeten. Sindsdien vreest eiser slachtoffer te worden van bloedwraak van de zijde van de familie van het slachtoffer. Daarnaast is eisers oom in 1985, toen eiser negen jaar oud was, voor zijn ogen vermoord door een lid van een rivaliserende familie. Eisers vader zette eiser voortdurend onder druk om de moord op zijn oom te wreken. Eiser weigerde hieraan gehoor te geven en is daarom bij zijn familie in ongenade gevallen. Eisers moeder is in 1987 in detentie overleden ten gevolge van mishandelingen.
In augustus 1996 ging eiser in militaire dienst en werd gelegerd in het oosten van Turkije. Eiser werd gedwongen Koerdische dorpelingen te mishandelen en getuige te zijn van de mishandelingen van Koerden door andere militairen. Hierdoor kreeg hij psychische problemen en ondernam een zelfmoordpoging. Dientengevolge werd eiser afgekeurd vanwege ‘orthopedische problemen’ en ontslagen uit militaire dienst. In werkelijkheid werd hij echter ontslagen vanwege de psychische problemen, ontstaan door de door hem uit te voeren mishandelingen, hetgeen de militaire autoriteiten geheim wilden houden. Aan eiser werd dan ook te kennen gegeven dat hij in de gaten gehouden zou worden. Dit alles heeft uiteindelijk geleid tot eisers vertrek uit Turkije op 29 augustus 2003.
3. De rechtbank stelt allereerst vast dat het thans voorliggende besluit van 6 juli 2007 strekt ter uitvoering van de in de rubriek Procesverloop genoemde uitspraak van deze rechtbank van 2 november 2006 (AWB 06/6287). Daarin is het beroep van eiser tegen de eerdere weigering hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen gegrond verklaard en het besluit van 12 januari 2006 vernietigd. Deze uitspraak van de rechtbank is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bij uitspraak van 13 april 2007 (200608662/1) bevestigd en staat derhalve in rechte vast.
4. Bij voornoemde uitspraak van 2 november 2006 heeft de rechtbank in de eerste plaats geoordeeld dat verweerder het gedeelte van het asielrelaas van eiser dat betrekking heeft op de door eiser gestelde problemen in verband met militaire dienst, in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Daarnaast is overwogen dat verweerder zich met betrekking tot het deel van het asielrelaas dat betrekking heeft op de problemen voortvloeiend uit de bloedwraak, op het standpunt heeft gesteld dat deze problemen onvoldoende zwaarwegend zijn om vluchtelingrechtelijke vervolging aan te nemen. Voorts heeft de rechtbank in deze uitspraak geoordeeld dat verweerder de afwijzing van eisers aanvraag met betrekking tot de bloedwraak niet consistent heeft gemotiveerd. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 12 januari 2006 eveneens gebrekkig is gemotiveerd nu uit dit besluit en het daarin ingelaste voornemen niet is gebleken dat verweerder het risico van eiser om bij terugkeer naar het land van herkomst slachtoffer te worden van bloedwraak heeft getoetst aan artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Op grond van het vorenstaande heeft de rechtbank het eerdere besluit tot afwijzing van eisers asielaanvraag vernietigd wegens schending van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen.
5. Bij het thans bestreden besluit van 6 juli 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd opnieuw afgewezen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000. Volgens verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat het asielrelaas van eiser, voor zover betrekkend hebbend op zijn vrees om het slachtoffer te worden van bloedwraak, ongeloofwaardig is.
6. Eiser heeft in beroep onder meer verwezen naar al hetgeen in de zienswijze naar voren is gebracht. In de zienswijze van 22 juni 2007 heeft eiser onder meer aangevoerd dat verweerder in de eerdere procedure de verklaringen van de bloedwraak geloofwaardig heeft geacht, maar dat verweerder thans stelt dat deze niet geloofwaardig zijn. Volgens eiser is onduidelijk waarom verweerder thans van mening is dat de verklaringen ongeloofwaardig zijn en heeft verweerder ook niet kunnen aangeven wat er sinds de vorige procedure is gewijzigd dat verweerders huidige standpunt rechtvaardigt.
7. De rechtbank begrijpt het standpunt van eiser aldus dat het verweerder niet meer vrij stond om na de onherroepelijk geworden uitspraak van rechtbank van 2 november 2006 het asielrelaas van eiser, voor zover dat betrekking heeft op de bloedwraak, ongeloofwaardig te achten. Daarbij heeft de rechtbank tevens in aanmerking genomen dat eiser er ter zitting op heeft gewezen dat verweerder ook in hoger beroep in de vorige procedure heeft aangegeven dat hij de feiten en gebeurtenissen waarover eiser heeft verklaard geloofwaardig heeft geacht, alsmede dat de Afdeling het standpunt van verweerder in hoger beroep – inhoudende dat eisers vrees met betrekking tot de bloedwraak over wat hem bij terugkeer te wachten staat niet geloofwaardig wordt geacht, zodat evident is dat verweerder ook het asielrelaas met betrekking tot de bloedwraak ongeloofwaardig heeft geacht – niet heeft gevolgd. Eiser heeft voorts ter zitting betoogd dat het stuk over de geloofwaardigheid van de bloedwraak door de uitspraak van de Afdeling onherroepelijk is geworden en dat verweerder zich hieraan bij de onderhavige besluitvorming dient te houden.
8. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
9. Gelet op hetgeen is overwogen in de uitspraak van de rechtbank van 2 november 2006, staat het asielrelaas van eiser, voor zover betrekking hebbend op de door hem gestelde problemen in verband met militaire dienst, thans niet meer ter beoordeling van de rechtbank. Het geschil beperkt zich tot de beoordeling van eisers asielrelaas, voor zover dat betrekking heeft op eisers vrees om het slachtoffer te worden van bloedwraak.
10. Met de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2007, waarbij het door verweerder ingestelde hoger beroep ongegrond is verklaard, is de uitspraak van 2 november 2006 in rechte vast komen te staan. Zoals volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 6 augustus 2003 (200206222/1, AB 2003, 355) en 17 mei 2006 (200507265/1, JB 2006/210) diende, nu de uitspraak van 2 november 2006 in rechte vast staat, het besluit van 6 juli 2007 te worden genomen in overeenstemming met die uitspraak.
11. Bij die uitspraak van 2 november 2006 heeft de rechtbank, na de vaststelling dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat de problemen voortvloeiend uit de bloedwraak onvoldoende zwaarwegend zijn om vluchtelingrechtelijke vervolging aan te nemen, het besluit van 12 januari 2006 vernietigd wegens schending van artikel 3:46 van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee tevens vastgesteld dat verweerder in het besluit van 12 januari 2006 is uitgegaan van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser, voor zover dat betrekking heeft op zijn vrees voor bloedwraak. Die vaststelling blijkt naar het oordeel van de rechtbank overigens ook uit de rechtsoverwegingen 13 en 14 in voornoemde uitspraak. De rechtbank vindt voor dit oordeel tevens bevestiging in de omstandigheid dat de Afdeling het standpunt van verweerder in het hoger beroepschrift in de vorige procedure – inhoudende dat eisers vrees met betrekking tot de bloedwraak over wat hem bij terugkeer te wachten staat niet geloofwaardig wordt geacht, – niet heeft gevolgd.
12. Door in het thans bestreden besluit van 6 juli 2007 het asielrelaas van eiser, betrekking hebbend op de problemen voortvloeiend uit bloedwraak, ongeloofwaardig te achten heeft verweerder miskend dat hij gehouden was opnieuw te beslissen op de door eiser ingediende aanvraag asiel met inachtneming van de rechtsoordelen welke aan de in die uitspraak neergelegde vernietiging van het eerdere besluit ten grondslag zijn gelegd, aan welke gehoudenheid in het vervolg van de procedure niet meer kon worden afgedaan. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden, diende verweerder bij zijn hernieuwde beoordeling van de asielaanvraag uit te gaan van de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas voor zover dat betrekking heeft op eisers vrees om het slachtoffer te worden van bloedwraak, daaronder begrepen het oordeel van de rechtbank dat de afwijzing van eisers aanvraag met betrekking tot de bloedwraak niet-consistent en gebrekkig is gemotiveerd. Nu verweerder het asielrelaas inzake eisers vrees voor bloedwraak in het bestreden besluit alsnog ongeloofwaardig heeft bevonden, heeft verweerder in strijd gehandeld met het beginsel van rechtszekerheid en kan het bestreden besluit om die reden geen stand houden. Verweerder zal daarom opnieuw moeten onderzoeken of eisers relaas inzake zijn vrees voor bloedwraak voldoende zwaarwegend is om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29 van de Vw 2000.
13. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en zal het bestreden besluit worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen om een nieuwe besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
14. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft, gelet op het voorgaande, geen bespreking meer.
15. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,-;
• wegingsfactor 1.
16. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
17. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,00;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden;
- bepaalt dat het bedrag van de proceskosten moet worden voldaan aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries als rechter in tegenwoordigheid van H.J. Renders als griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2008.