Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 07/5452 WOW44
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [plaats], eiser,
het college van burgemeester en wethouders van Nederlek, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 25 september 2006 heeft verweerder geweigerd eiser een reguliere bouwvergunning te verlenen voor de aanleg van een trap, loopbrug, steiger en meerpalen in de Bakkerskil tegenover het perceel van eiser aan de [...dijk] te [plaats].
Bij besluit van 11 juni 2007, verzonden op gelijke datum, heeft verweerder, in afwijking van het advies van de Onafhankelijke Commissie voor de Bezwaarschriften van de gemeente Nederlek (hierna: de bezwaarschriftencommissie) van 2 maart 2007, het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 23 juli 2007, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 5 december 2007 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.G.M. Roijers, advocaat te Rotterdam.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Tamboenan.
Blijkens de stukken heeft eiser bij brief van 16 februari 2001 een vergunning aangevraagd voor een ligplaats voor een recreatievoertuig in de Bakkerskil tegenover zijn perceel aan de [...dijk] te [plaats]. Bij deze aanvraag heeft eiser tekeningen gevoegd van de beoogde aanlegsteiger met meerpalen en een loopbrug. Verweerder heeft de ontvangst van deze brief bij brief van 20 februari 2001 bevestigd, maar heeft niet op de aanvraag beslist.
Vervolgens is de dijk, waarop de [...dijk] is gelegen, verzwaard en daarbij ongeveer acht meter verbreed in de richting van het water.
Bij brief van 23 februari 2006 heeft eiser opnieuw een vergunning aangevraagd voor een ligplaats in de Bakkerskil. Bij brief van 6 juni 2006 heeft verweerder eiser laten weten dat hij, nu hij voornemens is een steiger, meerpalen en een loopbrug te plaatsen, een reguliere bouwvergunning dient aan te vragen. Daarbij heeft verweerder eiser te kennen gegeven dat het plaatsen van een steiger, meerpalen en een loopbrug op de voorziene plek in strijd is met het bestemmingsplan en dat verweerder niet voornemens is vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen.
Eiser heeft vervolgens op 29 juni 2006 een aanvraagformulier bouwvergunning ingediend voor de realisering van een bouwplan dat blijkens de bijgevoegde tekeningen voorziet in het plaatsen van een aanlegsteiger met trap, meerpalen en een loopbrug (hierna: oeververbinding) in de Bakkerskil tegenover het perceel van eiser aan de [...dijk].
Verweerder heeft bij het besluit van 25 september 2006 de aangevraagde bouwvergunning geweigerd, omdat het bouwplan in strijd is met artikel 24 van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. In het bestreden besluit van 11 juni 2007 heeft verweerder voorts geweigerd vrijstelling te verlenen van de bepalingen van het bestemmingsplan, omdat, kort gezegd, de door eiser gewenste oeververbinding in strijd is met het gemeentelijke beleid.
In hetgeen eiser in beroep heeft betoogd, ziet de rechtbank aanleiding om allereerst te onderzoeken of in 2001 van rechtswege een bouwvergunning aan eiser is verleend. Daarbij verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van heden op het beroep van [...] met zaaknummer AWB 07/5093 WOW44, waarin zij overeenkomstig heeft geoordeeld.
In dit verband heeft verweerder zich ter zitting in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat de brief van eiser van 16 februari 2001 niet te beschouwen is als een aanvraag. Volgens verweerder voldeed deze brief niet aan de vereisten die aan de aanvraag van een bouwvergunning worden gesteld en kan daarom geen sprake zijn van een van rechtswege verleende bouwvergunning. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat geen sprake kan zijn van een van rechtswege verleende bouwvergunning, omdat het in 2001 ingediende bouwplan in strijd was met het ter plaatse geldende bestemmingsplan 'Landelijk gebied [plaats]'. De geplande oeververbinding was gedeeltelijk gepositioneerd op gronden met bestemming 'groenvoorziening' en gedeeltelijk op gronden met de bestemming 'water'. Omdat een aanlegsteiger niet is aan te merken als een bouwwerk ten behoeve van de bestemming 'groenvoorzieningen', was het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan, aldus verweerder.
Eiser stelt zich met betrekking tot het in 2001 ingediende bouwplan op het standpunt dat wel degelijk sprake was van een aanvraag. Volgens eiser was de aanvraag duidelijk, omdat uit de bijgevoegde tekeningen bleek dat de aanvraag betrekking had op een oeververbinding. Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat het bouwplan in 2001 niet in strijd was met het bestemmingsplan.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 46, eerste lid, van de Wow, zoals geldend in 2001, is bepaald dat burgemeester en wethouders beslissen binnen dertien weken na de dag van de ontvangst van de aanvraag om een bouwvergunning.
Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Wow, zoals geldend in 2001, is het eerste lid niet van toepassing, indien de aanvraag betrekking heeft op een bouwwerk, voor het bouwen waarvan slechts een bouwvergunning kan worden verleend, nadat een vrijstelling is verleend als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Ingevolge artikel 46, vierde lid, van de Wow, zoals geldend in 2001, is de bouwvergunning van rechtswege verleend indien burgemeester en wethouders niet voldoen aan de in het eerste lid gestelde termijn.
Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Wow, zoals geldend in 2001, kan van de in artikel 4:5 van de Awb geregelde bevoegdheid om de aanvraag wegens onvolledigheid niet te behandelen, slechts gebruik worden gemaakt indien de aanvrager binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag in de gelegenheid is gesteld de aanvraag aan te vullen.
De rechtbank is van oordeel dat de brief van 16 september 2001 is aan te merken als een aanvraag voor het verkrijgen van een bouwvergunning. Eiser heeft in de brief een aanvraag gedaan voor een vergunning voor een ligplaats ten behoeve van een recreatievoertuig in de Bakkerskil, terwijl uit de bijgevoegde tekeningen zonder meer is af te leiden dat hij hiermee de aanleg van een oeververbinding beoogde. Blijkens de ontvangstbevestiging van 20 februari 2001 heeft verweerder de brief ontvangen. Indien verweerder van mening was dat de brief niet voldeed aan de aan een aanvraag te stellen eisen, had hij eiser ingevolge artikel 47 van de Wow in de gelegenheid moeten stellen de aanvraag aan te vullen. Nu verweerder dat niet heeft gedaan, moet ervan worden uitgegaan dat hij de aanvraag voldoende duidelijk achtte. De rechtbank wijst er op dat ook de bezwaarschriftencommissie in haar advies van 2 maart 2007 de inhoud van eisers brief van 16 september 2001 heeft aangemerkt als een aanvraag en dat verweerder in het bestreden besluit daar eveneens van is uitgegaan. In dit kader acht de rechtbank voorts van belang dat uit de stukken is af te leiden dat verweerder meerdere malen heeft gerefereerd aan de brief van 16 september 2001 als ware het een aanvraag. Eerst ter zitting van 13 december 2007 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de brief niet kan worden beschouwd als een aanvraag.
Gelet op het voorgaande had verweerder ingevolge artikel 46, eerste lid, van de Wow, zoals geldend in 2001, binnen dertien weken op de aanvraag moeten beslissen. Nu verweerder dat niet heeft gedaan, is de aangevraagde bouwvergunning van rechtswege verleend.
Dit is ingevolge artikel 46, derde lid, van de Wow, zoals geldend in 2001, slechts anders indien - zoals verweerder stelt - het bouwplan indertijd in strijd was met het bestemmingsplan, zodat de vergunning niet zonder vrijstelling daarvan kon worden verleend.
Op het gebied waarop de oeververbinding is geprojecteerd, is het bestemmingsplan '[plaats] Landelijk Gebied' van toepassing. De aanlegsteiger was in 2001 gesitueerd op gronden met de bestemming 'water' met de nadere bestemming 'primair waterstaatsdoeleinden'. Het uiteinde van de loopbrug en trap was geprojecteerd op gronden op de dijk met de bestemming 'groenvoorziening'.
Na de eerste herziening van het bestemmingsplan is in artikel 19, eerste lid, van de planvoorschriften (Waterstaatsdoeleinden) bepaald dat de gronden met de bestemming 'waterstaatsdoeleinden' mede zijn bestemd voor de waterbeheersing anders dan met behulp van dijken en voor verkeer te water.
In artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften (Groenvoorzieningen) is bepaald dat de gronden met de bestemming 'groenvoorzieningen' bestemd zijn voor dijktaluds, bermbeplantingen en andere groenvoorzieningen en in samenhang daarmede voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de bestemming.
In artikel 24, eerste lid, van de planvoorschriften (Water) is bepaald dat de gronden met de bestemming 'water' zijn bestemd voor waterlopen ten behoeve van de waterhuishouding en voor het verkeer te water.
In het tweede lid is bepaald dat op deze gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd ten behoeve van de bestemming zoals oeververbindingen. Met de eerste herziening van het bestemmingsplan is hieraan toegevoegd dat steigers en meerpalen in de Bakkerskil mogen worden opgericht op een afstand van ten hoogste tien meter uit de grens van de bestemming 'water', bezien vanaf de [...dijk] en [...].
In het derde lid is bepaald dat voor zover de in het eerste lid bedoelde gronden samenvallen met de bestemming 'waterstaatsdoeleinden' tevens het bepaalde in artikel 19 van toepassing is.
In artikel 25, eerste lid, van de planvoorschriften (Gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken) is bepaald dat het verboden is de onbebouwde gronden en de bouwwerken binnen het plangebied te gebruiken of te laten gebruiken op een andere wijze of voor een ander doel dan blijkens die bestemmingen en voorschriften kennelijk toelaatbaar is of aan te merken is als een normaal bestanddeel van dat kennelijk toelaatbare gebruik.
De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat nu artikel 24, tweede lid, van de planvoorschriften expliciet vermeldt dat op ten hoogste tien meter vanuit de grens van de bestemming 'water' oeververbindingen mogen worden aangelegd en deze oeververbindingen zich naar hun aard deels bevinden op het vaste land met de bestemming 'groenvoorzieningen', het bestemmingsplan zich niet verzet tegen de aanleg van dergelijke oeververbindingen. Een andere lezing van het bestemmingsplan zou meebrengen dat oeververbindingen altijd strijdig zijn met het bestemmingsplan, zodat artikel 24, tweede lid, van de planvoorschriften in zoverre betekenisloos zou zijn. Voor dit oordeel acht de rechtbank bovendien van belang dat verweerder eind 2000 kennelijk dezelfde mening was toegedaan, nu ter zitting is gebleken dat hij op 6 november 2000 zonder vrijstelling van het bestemmingsplan een bouwvergunning aan de familie [familie X] heeft verleend. Deze vergunning is verleend ten behoeve van een oeververbinding direct naast de plek waarop de aanvraag van eiser betrekking heeft. Voorts acht de rechtbank van belang dat zijdens verweerder tijdens de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie op 6 februari 2007 is bevestigd dat aan eiser een bouwvergunning zou zijn verleend indien de aanvraag in 2001 op correcte wijze was behandeld. Aan een en ander doet niet af dat verweerder thans een ander standpunt inneemt.
Nu verweerder niet op de aanvraag heeft beslist binnen de daarvoor in artikel 46, eerste lid, van de Wow, zoals geldend in 2001, gestelde termijn en het in de aanvraag vervatte bouwplan niet in strijd was met het bestemmingsplan, is de bouwvergunning voor de oeververbinding met de [...dijk] per 22 mei 2001 van rechtswege verleend. Verweerder was hierdoor niet meer bevoegd om op de aanvraag van 29 juni 2006 te beslissen. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit ten onrechte niet onderkend.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Aangezien bovenstaand oordeel ertoe leidt dat verweerder op dit punt nog maar één rechtens juiste beslissing kan nemen, ziet de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat zij het primaire besluit zal herroepen.
Voorts overweegt de rechtbank als volgt.
De oeververbinding waarvoor, zoals in het vorenstaande is overwogen, van rechtswege vergunning is verleend, was in 2001 geprojecteerd op de percelen met kadastrale nummers [nummer 2] en [nummer 1] en was toen - zoals hiervoor reeds overwogen - niet in strijd met het bestemmingsplan.
Door de dijkverzwaring is de feitelijke situatie ter plekke echter ingrijpend gewijzigd, terwijl de bestemmingsplankaart (nog) niet aan die nieuwe feitelijke situatie is aangepast. De vergunde oeververbinding zou thans geheel op het perceel met kadastraal nummer [nummer 1] en op gronden met de bestemming 'water' komen te liggen. Een gedeelte van ongeveer acht meter van de vergunde oeververbinding valt daardoor buiten de in artikel 24, tweede lid, van de planvoorschriften genoemde afstand van tien meter uit de grens van de bestemming 'water', terwijl voor deze overschrijding geen vrijstelling is verleend. Realisering van de oeververbinding in de huidige situatie zou derhalve in strijd zijn met de letter van het thans nog vigerende bestemmingsplan.
Het vasthouden aan de verouderde bestemmingsplankaart en daarmee aan de verouderde grens van de bestemming 'water', gaat echter voorbij aan de wijziging van de feitelijke situatie. Eiser mocht in de oude situatie bouwen tot een afstand van tien meter uit de op de bestemmingsplankaart opgenomen grens 'water', terwijl de fysieke grens van het water nu is opgeschoven. Het feit dat deze wijziging (nog) niet is vertaald in een nieuwe bestemmingsplankaart mag naar het oordeel van de rechtbank onder de gegeven omstandigheden van het onderhavige geval niet aan eiser worden tegengeworpen.
Voor dat oordeel acht de rechtbank tevens van belang dat uit de ter zitting overgelegde brief van verweerder van 3 januari 2001 aan de familie [familie X] blijkt dat verweerder in 2001 kennelijk van mening was dat de in 2000 aan de familie [familie X] verleende vergunning na het uitvoeren van de dijkverzwaring van kracht zou blijven. Hieruit volgt dat verweerder zich toen op het standpunt stelde dat de aan de familie [familie X] vergunde oeververbinding ook in de situatie na de dijkverzwaring te realiseren zou zijn, ook al zou in dat geval de oeververbinding naar de letter van het bestemmingsplan daarmee in strijd zijn. De rechtbank ziet niet in waarom dit niet evenzeer geldt ten aanzien van de van rechtswege aan eiser verleende bouwvergunning.
Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
herroept het besluit van 25 september 2006;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit waarin niet is onderkend dat er reeds van rechtswege een bouwvergunning was verleend;
bepaalt dat de gemeente Nederlek aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 139,--, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,--, welk bedrag de gemeente Nederlek aan eiser moet vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. C.F. de Lemos Benvindo en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2008, in tegenwoordigheid van de griffier J.M. Lo-A-Njoe.