RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
registratienummer: AWB 06/57542
uitspraak ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) van 13 februari 2008
[eiseres],
geboren op [datum] 1983,
v-nummer [nummer],
van Sierra Leoonse nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde mr. T. Pondaag,
de Staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Het besluit van verweerder van 27 oktober 2006.
Op 21 februari 2000 heeft eiseres een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan.
Bij bezwaarschrift van 26 februari 2001 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op haar aanvraag en primair verzocht haar de vluchtelingenstatus toe te kennen, subsidiair een vergunning tot verblijf op grond van het beleid voor alleenstaande minderjarige asielzoekers (verder: AMA-beleid) te verlenen.
Bij besluit van 10 december 2001 is het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag gegrond verklaard en aan eiseres een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, met ingang van 1 juni 2001 en geldig tot 1 juni 2004.
Op 30 maart 2004 heeft eiseres een aanvraag gedaan tot verlenging van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Deze aanvraag is aangemerkt als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, omdat de termijn van drie jaar van artikel 34 van de Vw 2000, zoals dat artikel luidt voor aanvragen die zijn gedaan voor 1 september 2004, was verstreken.
Bij voornemen van 4 april 2005 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van het voornemen de aanvraag af te wijzen en tevens, gelet op de minderjarigheid van eiseres ten tijde van haar aanvraag, ambtshalve te oordelen dat zij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het bijzonder beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen en asielzoekers (hierna ook: amv-vergunning).
Eiseres heeft een zienswijze ingediend.
Bij besluit van 3 november 2005 is de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd afgewezen. Bij dat besluit is geen ambtshalve beslissing gegeven over de vraag of eiseres in aanmerking komt voor een amv-vergunning.
Tegen het besluit van 3 november 2005 is beroep ingesteld, dat ongegrond is verklaard bij uitspraak van 11 juli 2006. Het daartegen ingestelde hoger beroep is niet-ontvankelijk verklaard.
In de uitspraak van 11 juli 2006 heeft de rechtbank geconstateerd, dat geen ambtshalve beslissing was genomen over de amv-vergunning.
Bij besluit van 27 oktober 2006 heeft verweerder (alsnog) een ambtshalve beslissing gegeven tot niet-verlening van een amv-vergunning aan eiseres.
Op 23 november 2006 heeft eiseres beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 4 december 2007. Eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. K. Verrips, kantoorgenoot van mr. Pondaag. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.M.E. Disselkamp. Na de zitting is het onderzoek gesloten.
Bij brief van 12 december 2007 is het onderzoek heropend teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nader te reageren op punt 3.3 van de pleitnota van mr. Verrips, en kennis gegeven van verdere behandeling ter zitting op 21 december 2007.
Bij brief van 19 december 2007 heeft mr. Disselkamp een schriftelijke reactie ingestuurd. Bij brief van 20 december 2007 heeft mr. Pondaag daar op gereageerd.
De zaak is verder behandeld ter zitting van 21 december 2007, waarbij eiseres niet is verschenen en verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.H.M. Post. Tijdens die zitting is het onderzoek geschorst tot de zitting van 29 januari 2008.
Bij brief van 3 januari 2008 heeft verweerder een nadere reactie gegeven. Bij brief van 28 januari 2008 heeft mr. Pondaag daar op gereageerd.
Beide partijen hebben vervolgens de rechtbank toestemming gegeven de zaak af te doen op de stukken zonder nadere zitting. Daarop is het onderzoek gesloten.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Met betrekking tot de bevoegdheid wordt het volgende overwogen.
3. Eiseres heeft op 21 februari 2000 een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan onder de oude Vreemdelingenwet.
Gezien stuk 7A is het bezwaar van 26 februari 2001 gericht tegen het niet tijdig beslissen op die aanvraag en is daarbij verzocht primair haar als vluchteling toe te laten en subsidiair haar een vergunning tot verblijf te verlenen op grond van het AMA-beleid.
Omdat ten tijde van de inwerkingtreding van de Vw 2000 per 1 april 2001 nog niet was beslist op de aanvraag van 21 februari 2000 wordt die aanvraag ingevolge artikel 117 van de Vw 2000 aangemerkt als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Het bezwaar is geheel afgedaan bij het besluit van 10 december 2001, waarbij het bezwaar gegrond is verklaard en het primair verzochte is verleend, te weten een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (op de d-grond) met ingang van 1 juni 2001, geldig tot 1 juni 2004. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend. De grond dat het besluit van 27 oktober 2006 een besluit is op het bezwaar van 26 februari 2001, mist dus feitelijke grondslag.
4. Vervolgens is de vraag aan de orde wat het rechtsmiddel is tegen het besluit van 27 oktober 2006.
Vanwege de naderende expiratie van de geldigheidsduur van de vergunning voor bepaalde tijd heeft eiseres op 5 april 2004 een aanvraag om verlenging gedaan, die door verweerder is aangemerkt en in behandeling genomen als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Tegen deze wijze van behandeling van haar aanvraag heeft eiseres overigens nimmer bezwaar gemaakt.
Op 4 april 2005 heeft verweerder aan eiseres het voornemen bekend gemaakt de aanvraag af te wijzen en niet ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen voor verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling en haar in de gelegenheid gesteld haar zienswijze daarover te geven. Van die gelegenheid is gebruik gemaakt.
Nadat (kennelijk) bij het besluit van 3 november 2006 over het hoofd was gezien een ambtshalve besluit terzake te nemen (wel is bij dat besluit de aanvraag om verlening van de asielvergunning voor onbepaalde tijd afgewezen), heeft verweerder bij het thans bestreden besluit ambtshalve geweigerd aan eiseres een vergunning voor verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling te verlenen.
Omdat ingevolge artikel 79, derde lid, van de Vw 2000 -kort gezegd- de beroepsprocedure voor asielzaken ook geldt indien in de voornemenprocedure, bedoeld in de artikelen 39 en 41, de vreemdeling tevens in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze te geven over het voornemen niet ambtshalve een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 te verlenen, was het rechtsmiddel tegen dat besluit dus beroep. Deze bepaling is in werking getreden per 1 september 2003. De rechtsmiddelverwijzing was dus overigens correct. Voor doorzending van het beroepschrift om als bezwaar te worden behandeld, bestaat geen grond.
5. De ambtshalve beoordeling of eiseres in aanmerking kwam voor een reguliere vergunning voor verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling was nodig en heeft plaatsgevonden in het kader van de ex-tunc toetsing of eiseres ten tijde van het besluit van 10 december 2001, indien daarbij geen vergunning op de d-grond zou zijn verleend, in aanmerking zou zijn gekomen voor een vergunning op een andere grond. Deze toetsing was nodig, nu de verleningsgrond was vervallen.
Omdat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres is geboren op 1 juli 1983, zodat zij tot 1 juli 2001 aangemerkt moet worden als jonger dan 18 jaar, bestond er aanleiding om ex tunc te toetsen aan het toelatingsbeleid ten aanzien van alleenstaande minderjarige asielzoekers/vreemdelingen.
6. Tussen partijen is overigens in confesso, dat gezien de aanvraagdatum het beleid zoals neergelegd in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 1996/1 van 12 maart 1996 (Staatscourant 1996 nr 54, p. 9) moet worden toegepast.
Volgens dat beleid ligt de leeftijdsgrens bij 18 jaar en is de leeftijd ten tijde van de datum van de aanvraag bepalend.
Verder is in voornoemd TBV bepaald, dat op basis van de gegevens verkregen bij het eerste en nader gehoor kan worden besloten tot het instellen van een nader onderzoek naar de aanwezigheid van adequate opvang in het land van herkomst. Daarover is het volgende bepaald:
"In het geval dat binnen zes maanden na indiening van de aanvraag niet vast is komen te staan dat er voor de minderjarige in het land van herkomst adequate mogelijkheid tot opvang redelijkerwijs is gewaarborgd en deze tevens onder voogdij van een voogdijinstelling is gesteld, wordt de minderjarige in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf (…) onder de beperking: 'toegelaten als alleenstaande minderjarige asielzoeker'."
7. Ingevolge artikel 3.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (verder: Vb 2000) kan, voor zover van belang, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd slechts ambtshalve verleend worden onder de beperking "verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling" (de beperking als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder x, van het Vb 2000). Een vergunning onder de beperking "voortgezet verblijf" als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder u, van het Vb 2000 kan dus niet ambtshalve verleend worden. Voor zover in het besluit iets wordt overwogen ten aanzien van een verblijfsvergunning voortgezet verblijf als reactie op de zienswijze kan dat dus niet relevant zijn, zodat er aan voorbij gegaan zal worden.
8. Gezien de datum van de inleidende asielaanvraag is het beleid ten aanzien van alleenstaande minderjarige asielzoekers/vreemdelingen van toepassing zoals dat gold vóór de beleidswijziging van 4 januari 2001. Zakelijk samengevat komt dit beleid er op neer, dat de alleenstaande minderjarige asielzoeker/vreemdeling die 18 jaar wordt en nog geen drie jaar in Nederland verblijft, zijn vergunning niet verliest, maar behoudt. Voor asielzoekers die hun aanvraag na die datum hebben gedaan, ligt dat anders. Daarom is na de inwerkingtreding van de Vw 2000 voorzien in speciaal overgangsrecht in artikel 9.4 van het Vb 2000. Volgens die bepaling kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder u worden verleend aan de vreemdeling die inmiddels achttien jaar oud is en aan wie een vergunning tot verblijf onder de beperking verband houdende met verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker is verleend op grond van een asielaanvraag
9. Zakelijk weergegeven is in het voornemen overwogen dat eiseres niet in aanmerking komt voor een vergunning als ama/amv omdat zij zaken heeft verzwegen over haar daadwerkelijke persoonlijke achtergronden en leefsituatie zoals die voor vertrek naar Nederland waren, waardoor zij toetsing heeft gefrustreerd aan de criteria zelfredzaamheid, opvangnoodzaak en opvangmogelijkheden in het land van herkomst.
Uit de jurisprudentie blijkt overigens, dat reeds voor de beleidswijziging van januari 2001 hieraan werd getoetst (bijvoorbeeld rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch 11 oktober 1995, LJN ZA1812, zittingsplaats Haarlem 9 september 1996, LJN ZA2628, zittingsplaats 's-Hertogenbosch 13 augustus 1998, LJN ZA4578, zittingsplaats Amsterdam, 26 september 2000, LJN AA9779).
Uit de beoordeling van het asielrelaas volgt op zich, dat verweerder heeft mogen oordelen dat eiseres onderzoek in het land van herkomst heeft gefrustreerd. In de uitspraak van 11 juli 2006 in de asielzaak heeft de rechtbank (r.o. 8) immers overwogen, dat verweerder heeft mogen oordelen dat hetgeen eiseres heeft verklaard omtrent haar herkomst uit Sierra Leone ongeloofwaardig is, gelet op hetgeen eiseres tijdens de met haar gehouden gehoren heeft verklaard aangaande haar woonplaats en de omgeving waar zij, naar zij heeft gesteld, jarenlang heeft gewoond. Dat nationaliteit en leeftijd niet in geschil waren, doet daaraan niet af.
De grond dat eiseres door het bij name noemen van het dorp waaruit zij afkomstig stelt te zijn, voldoende informatie heeft verstrekt om onderzoek naar opvangmogelijkheden te kunnen doen en zo'n onderzoek niet heeft gefrustreerd, slaagt dus niet.
10. Als beroepsgrond is tevens aangevoerd, dat volgens het beleid van TBV 1996/1 een onderzoek naar opvangmogelijkheden binnen zes maanden na de aanvraag had dienen te gebeuren, bij gebreke waarvan de vergunning niet onthouden kon worden. Deze grond slaagt niet, omdat die termijn volgens vaste rechtspraak geen fatale termijn is: Rechtbank 's-Gravenhage (rechtseenheidskamer) 3 juli 1997, De Rek in nootverband nr 32, en Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State 6 april 2004, nr 200400593/1.
11. Op 4 december 2007 is ter zitting aangevoerd, dat voor Sierra Leone een categoriaal beschermingsbeleid gold en dat om die reden aangenomen moet worden en ook werd aangenomen, dat er dan geen adequate opvang is. Daarbij is onder meer een beroep gedaan op de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 27 december 1999, NAV 2000/36, en van de zittingsplaats Den Haag van 17 april 2000, JV 2000/S135. Volgens die uitspraken kan alleen dan worden gezegd dat adequate opvang in het land van herkomst aanwezig is, indien de minderjarige ook daadwerkelijk daarvan gebruik kan maken. De bijzonder kwetsbare positie van een minderjarige vreemdeling vereist een feitelijke en niet slechts een theoretische mogelijkheid tot opvang. Indien verweerder de terugkeer van de vreemdeling naar zijn land van herkomst niet verantwoord acht, kan niet worden volgehouden dat voor de vreemdeling in zijn land van herkomst opvang beschikbaar is. Ook indien de ouders van de vreemdeling in het land van herkomst verblijven, is volgens die uitspraken opvang feitelijk niet mogelijk omdat terugkeer naar het land van herkomst door verweerder niet verantwoord wordt geacht.
12. Kennelijk is de in r.o. 11 genoemde grond aangevoerd ten betoge dat de frustratie van het onderzoek naar adequate opvang dan wel zelfredzaamheid en opvangmogelijkheden in het land van herkomst niet van belang kan zijn indien een beleid van categoriale bescherming wordt gevoerd, omdat de betrokkene er in zo'n geval niet daadwerkelijk gebruik van kan maken.
Deze grond gaat uit van de vooronderstelling, dat de vraag of eiseres in aanmerking komt voor een amv-vergunning getoetst moet worden naar de situatie ten tijde van de inleidende aanvraag dan wel het besluit van 10 december 2001. Dat is niet juist. Volgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak van 18 juni 2004, JV 2004/322) bestaat geen aanleiding voor ambtshalve verlening van een reguliere vergunning indien aan de betrokken vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend. In de uitspraak van 31 oktober 2007, JV 2008/6, heeft de Afdeling overwogen dat uit de systematiek van de vreemdelingenwet volgt, dat pas bezien kan worden of een vreemdeling in aanmerking komt voor ambtshalve verlening van een reguliere verblijfsvergunning onder de beperking "verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling" (hierna ook: "verblijf als amv") zodra hij niet meer in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel. Met deze systematiek verdraagt zich niet, dat de vraag of de betrokken vreemdeling in aanmerking komt voor ambtshalve verlening van een reguliere vergunning onder de beperking "verblijf als amv" achteraf wordt beantwoord over de periode waarin hij in het bezit was van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Omdat de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van eiseres is geëxpireerd op 1 juni 2004, behoort derhalve getoetst te worden of zij op dat moment aanspraak kon maken op een reguliere vergunning onder de beperking "verblijf als amv".
Omdat op die datum voor Sierra Leone geen beleid van categoriale bescherming meer werd gevoerd, kon zij op dat moment dus daadwerkelijk gebruik maken van eventuele adequate opvang in het land van herkomst. Deze grond slaagt dus ook niet.
13. Uit het voorgaande volgt, dat verweerder heeft mogen weigeren een reguliere vergunning onder de beperking "verblijf als amv" te verlenen, omdat eiseres onderzoek in het land van herkomst heeft gefrustreerd. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.M. van Hoof en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2008 in tegenwoordigheid van mr. D.G. Wessels-Harmsen als griffier.