Sector familie- en jeugdrecht
Enkelvoudige Kamer
Alimentatie
rekestnummer: FA RK 07-4470
zaaknummer: 292181
datum beschikking: 05 februari 2008
BESCHIKKING op het op 26 juli 2007 ingekomen verzoek van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ([land]),
hierna te noemen: de vrouw,
procureur: mr. W.F.A.A.A.M. van de Pol,
advocaat mr. E.J.M. Stals te Weert.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de man],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de man,
procureur: mr. L.M. Bruins,
advocaat: mr. Ritsma-Hartman te Zutphen.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift;
- de brief d.d. 27 december 2007 met bijlagen van de vrouw.
Op 8 januari 2008 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: partijen ieder met hun advocaat. Van de zijde van de man zijn pleitnotities overgelegd.
Partijen zijn gehuwd geweest van [datum] 1967 tot [datum] 1995.
Bij beschikking van 6 april 1995 heeft de rechtbank te Zutphen, voor zover thans van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de man veroordeeld om, vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de desbetreffende registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw voor haar levensonderhoud te betalen de som van fl. 4.500,- per maand.
Voornoemde beschikking is op [datum] 1995 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.
Als gevolg van de wijziging van rechtswege ingevolge artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek bedraagt de door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw € 2.777,43 per maand.
Het verzoek van de vrouw luidt te bepalen dat de alimentatieplicht van de man, zoals vastgelegd in de beschikking van 6 april 1995, althans een nader bedrag zoals de rechtbank in goede justitie mocht vermenen te behoren, zal worden verlengd met zeven jaar, althans een nadere termijn zoals de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, met de mogelijkheid van verlenging, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De man verzoekt primair de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair het verzoek van de vrouw af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, kosten rechtens.
Ingevolge artikel 1:262 sub a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is, tenzij de wet anders bepaalt, bevoegd de rechter van de woonplaats van hetzij de verzoeker of één van de verzoekers, hetzij één van de in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden dan wel, als zodanige woonplaats in Nederland niet bekend is, de rechter van het werkelijk verblijf van één van hen.
Artikel 1:270 lid 1 van het BW bepaalt dat, indien de rechter, zodanig ambtshalve, beslist dat niet hij, maar een andere rechter van gelijke rang bevoegd is, hij de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar die andere rechter verwijst. Verwijzing als bedoeld in dit lid vindt niet plaats indien de verzoeker en de opgeroepen belanghebbenden hebben aangegeven dat zij geen verwijzing wensen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Nu de man zijn woonplaats in [woonplaats] heeft, is de rechtbank te Zutphen in beginsel bevoegd om van het geschil kennis te nemen. Aangezien partijen ter terechtzitting desgevraagd te kennen hebben gegeven geen verwijzing te wensen, zal de rechtbank de zaak niet verwijzen.
De man stelt dat het verzoek van de vrouw te laat is ingediend. Het verzoekschrift is immers niet ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging van de verplichting tot levensonderhoud zijn verstreken, te weten op of voor [datum] 2007.
Ingevolge artikel 1:157 lid 4 van het BW eindigt de verplichting tot levensonderhoud - wanneer de rechter geen termijn heeft vastgesteld - van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. In lid 5 van dit artikel is bepaald dat de rechter op verzoek van de alimentatiegerechtigde alsnog een termijn kan stellen indien de beëindiging na 12 jaar zo ingrijpend van aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de alimentatiegerechtigde niet kan worden gevergd, mits dat verzoek is ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging zijn verstreken.
In het onderhavige geval staat vast dat aan de alimentatieplicht van de man door de rechter geen termijn is verbonden, alsmede dat de alimentatieplicht, die op [datum] 1995 is aangevangen, op [datum] 2007 twaalf jaar heeft geduurd. Op grond van artikel 1:157 lid 5 van het BW kon de vrouw de rechtbank derhalve tot 27 juli 2007 verzoeken een nadere termijn vast te stellen.
Ter terechtzitting heeft de vrouw een kopie van het verzoekschrift en een brief van de rechtbank overgelegd waaruit blijkt dat het verzoekschrift op 26 juli 2007 bij de centrale balie is ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzoekschrift derhalve tijdig ingediend. De rechtbank zal de vrouw dan ook ontvangen in haar verzoek.
Ter onderbouwing van haar verzoek stelt de vrouw dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Hiertoe voert de vrouw onder meer het volgende aan. Tijdens het huwelijk was sprake van een traditioneel rollenpatroon. Aangezien zij voor de kinderen zorgde, heeft zij een achterstandspositie op de arbeidsmarkt opgebouwd. Toen partijen scheidden was de vrouw 47 jaar oud. Vanwege haar geringe werkervaring had zij een slechte positie op de arbeidsmarkt. De vrouw heeft uiteindelijk een functie verworven als verkoopster voor 32 uur per week. De vrouw meent dat zij zich de afgelopen jaren voldoende heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Gezien het gebrek aan werkervaring zal de vrouw echter geen hogere inkomsten kunnen verwerven.
Ter onderbouwing van zijn verweer voert de man onder meer het volgende aan. In 1995 wist de vrouw, althans behoorde zij te weten, dat de alimentatieplicht van de man op grond van de wet na twaalf jaar zou eindigen. Van haar mag worden verwacht dat zij zich de afgelopen twaalf jaar heeft voorbereid op een leven zonder financiële afhankelijkheid van de man. De vrouw dient derhalve aan te tonen waarom zij er niet in is geslaagd om volledig in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien. De man wijst erop dat de vrouw vanaf haar 33ste op de arbeidsmarkt actief is geweest. Tijdens het huwelijk heeft zij in het bedrijf van de man gewerkt. Daarnaast heeft zij werkzaamheden als pedicure verricht. Ten tijde van de echtscheiding was de vrouw 47 jaar oud en had zij niet meer de zorg voor kleine kinderen. De vrouw heeft derhalve vanaf 1995 de mogelijkheid gehad om zelfstandig een bestaan op te bouwen. Zij had haar werkzaamheden als pedicure kunnen hervatten. Bovendien heeft de vrouw vermogen, aangezien de voormalige echtelijke woning in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan haar is toebedeeld en zij de woning kort na de echtscheiding heeft verkocht. De vrouw had haar levensstandaard moeten aanpassen aan haar eigen inkomen. Indien vast zou komen te staan dat de vrouw op dit moment behoeftig is, dan is dat niet het gevolg van het huwelijk van partijen.
Allereerst staat de vraag ter beantwoording of de beëindiging van de alimentatie voor de vrouw ingrijpend is. Overwogen wordt dat het beëindigen van de alimentatie voor de vrouw een inkomensterugval betekent van 67 %. Een dergelijke inkomensterugval is naar het oordeel van de rechtbank ingrijpend.
Nu vaststaat dat de beëindiging van de alimentatieplicht ingrijpend is, dient de rechtbank te beoordelen of deze beëindiging zo ingrijpend is, dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Hierbij dienen alle relevante omstandigheden in aanmerking te worden genomen en in onderlinge samenhang te worden gewogen. Deze afweging geschiedt tegen de achtergrond van de limiteringsgedachte, die uitdrukkelijk in de wet is neergelegd en die zware eisen stelt voor het aannemen van bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat de alimentatieplicht wordt verlengd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van het opleidingsniveau en het arbeidsverleden van de vrouw kan het volgende worden opgemerkt. Vaststaat dat de vrouw basisschoolonderwijs heeft genoten. Tijdens het huwelijk heeft de vrouw een opleiding tot pedicure gevolgd, waarvoor zij een diploma heeft behaald. Gedurende het huwelijk heeft de vrouw, naast de zorg voor de kinderen, parttime in het bedrijf van de man gewerkt en voorts werkzaamheden als pedicure verricht.
De rechtbank stelt voorts vast dat de vrouw onweersproken naar voren heeft gebracht dat zij na de echtscheiding in 1996 naar [land] is verhuisd, alwaar zij een woning heeft gekocht.
Zij heeft daartoe het gehele vermogen uit de verkoop van de voormalige echtelijke woning aangewend. Voorts heeft de vrouw een dienstverband als verkoopster opgebouwd. In die functie is zij thans 32 uur per week werkzaam.
De rechtbank is met de vrouw van oordeel dat zij, gezien haar opleidingsniveau en arbeidsverleden, geen aanzienlijk hoger inkomen zou kunnen genereren dan zij thans verwerft. Hoewel de vrouw zich na de echtscheiding heeft ingespannen een eigen inkomen te verwerven en haar verdiencapaciteit te benutten, heeft zij naar het oordeel van de rechtbank echter ten onrechte nagelaten de termijn van twaalf jaar te gebruiken om haar levensstandaard aan haar eigen inkomen aan te passen. Daartoe overweegt de rechtbank dat voor de vrouw voorzienbaar was dat de alimentatieverplichting van de man eindig was. In dat verband had het onder meer op de weg van de vrouw gelegen niet het gehele vermogen verkregen uit de verkoop van de voormalige echtelijke woning aan te wenden voor de aankoop van een nieuwe woning, maar een deel daarvan te reserveren dan wel te investeren. Voorts moet de vrouw, na verloop van tijd, een redelijke inschatting hebben kunnen maken van haar eigen verdiencapaciteit. De vrouw heeft aldus voldoende mogelijkheden gehad om haar leven zodanig in te richten dat zij in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. Voor zover de vrouw haar levensstandaard niet heeft aangepast, kan dit niet worden afgewenteld op de man, nu deze erop mocht vertrouwen na afloop van de wettelijke termijn van twaalf jaar niet langer tot de alimentatiebetaling verplicht te zijn. Dat de man nog immer over voldoende draagkracht beschikt om de partneralimentatie te voldoen, maakt het voorgaande niet anders.
Gelet op het vorenoverwoge is de rechtbank van oordeel dat de beëindiging van de verplichting tot levensonderhoud voor de vrouw weliswaar ingrijpend is, doch niet zo ingrijpend dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. De rechtbank zal dan ook het verzoek van de vrouw afwijzen.
Gelet op het feit dat partijen ex-echtgenoten zijn, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren als hierna vermeld.
wijst het verzoek van de vrouw af;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.W. de Wit in tegenwoordigheid van mr. L.F.A. Bos als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 februari 2008.