Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Staatssecretaris van Defensie, verweerder.
I. Ontstaan en loop van het geding
1. Bij besluit van 10 augustus 2006 heeft verweerder eiser met ingang van
15 augustus 2006 op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) ontslag verleend wegens wangedrag.
2. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 19 september 2006 bij verweerder bezwaar gemaakt.
3. Bij besluit van 22 januari 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
4. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 28 februari 2007, ingekomen bij de rechtbank op 1 maart 2007, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 18 december 2007 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.M. Pasman als zijn raadsman. De door eiser opgeroepen getuige [persoon X.] is niet verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Buschgens.
1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het onderhavige beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1 Eiser, korporaal der eerste klasse, is sinds 28 november 1994 werkzaam bij het beroepspersoneel voor bepaalde tijd (BBT) van de Koninklijke Landmacht (KL). Eiser is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker algemeen/chauffeur middelzware vrachtauto bij de National Support Unit (NSU) Heidelberg.
1.2 Op 8 mei 2006 heeft eiser tijdens een hoorzitting in het kader van de interne orde tegenover zijn commandant verklaard dat hij op 20 april 2006 tijdens een autorit van [woonplaats] naar [plaats in Duitsland] door de Duitse politie is staande gehouden, gecontroleerd en vervolgens aangehouden.
1.3 Bij brief van 9 mei 2006 heeft de Commandant NSU eiser een tuchtmaatregel opgelegd, inhoudende dat eiser per direct alleen dienst mag verrichten op de locatie Quartier Hornbach.
1.4 Op 20 juli 2006 is eiser tijdens een hoorzitting gehoord in het kader van mogelijk te nemen rechtspositionele maatregelen.
1.5 Bij besluit van 21 juli 2006 is eiser met ingang van 21 juli 2006 in zijn ambt geschorst in het belang van de dienst.
1.6 Bij besluit van 10 augustus 2006 heeft verweerder eiser met ingang van 15 augustus 2006 ontslag verleend wegens wangedrag. Verweerder heeft hier aan ten grondslag gelegd dat sprake is van grensoverschrijdend vervoer van Nederland naar Duitsland van harddrugs, het in bezit hebben van harddrugs in Duitsland en/of het gebruik van verdovende middelen. Verweerder heeft een door eiser overgelegde verklaring van de vriendin van zijn zuster niet aannemelijk geacht.
1.7 Bij uitspraak van 20 oktober 2006 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser afgewezen (AWB 06/7766 MAW).
1.8 Bij het bestreden besluit van 22 januari 2006 heeft verweerder het bij besluit van 10 augustus 2006 aan eiser verleende ontslag gehandhaafd. Verweerder heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat op basis van de verkregen informatie en de verklaringen van eiser is vastgesteld dat eiser soft- en harddrugs aanwezig heeft gehad, heeft gebruikt, alsmede dat hij deze verdovende middelen heeft vervoerd, waarbij hij deze middelen buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht.
2. Eiser heeft onder meer aangevoerd dat met betrekking tot het gebruik van hard- en/of softdrugs nimmer is aangetoond dat op zijn handen en in zijn urine sporen van drugs zijn aangetroffen. Eiser stelt dat hij voor alle duidelijkheid slechts de aan hem voorgehouden bevindingen van de politie in Duitsland heeft doorgegeven. De resultaten van het bloedonderzoek zijn niet overgelegd. De voorzieningenrechter is er ten onrechte van uitgegaan dat de bedoelde sporen een vaststaand gegeven waren. Eiser benadrukt dat het gebruik van harddrugs nooit ten laste is gelegd door het Openbaar Ministerie (OM).
Met betrekking tot het grensoverschrijdend vervoer van drugs stelt eiser dat door [persoon X.] op 24 april 2006 een verklaring is afgelegd, waaruit blijkt dat hem geen verwijt valt te maken. Verweerder is hier in zijn schorsingsbesluit en in de beslissing op bezwaar niet op ingegaan. De voorzieningenrechter is hier in haar uitspraak evenmin op ingegaan. Verweerder heeft in het ontslagbesluit slechts opgemerkt dat hij bedoelde verklaring niet aannemelijk acht, maar heeft dit niet nader onderbouwd, aldus eiser.
4. Verweerder heeft in zijn verweerschrift medegedeeld dat eiser tijdens de hoorzittingen op 8 mei 2006 en 20 juli 2006 en tijdens de zitting van de voorzieningenrechter op 19 oktober 2006 heeft verklaard dat er verdovende middelen zijn aangetroffen in zijn auto. Voorts heeft eiser verklaard dat op zijn handen en in zijn urine sporen van verdovende middelen zijn aangetroffen en dat bloed is afgenomen voor onderzoek. Door de Koninklijke Marechaussee (KMar) en de verbindingsofficier voor de krijgsmacht bij de Rechtbank te Arnhem is mondeling bevestigd dat het bloedonderzoek uitwees dat sprake was van het gebruik van harddrugs. Ten tijde van het bestreden besluit was nog geen formele reactie van het OM ontvangen. Bij brief van 22 maart 2007 heeft het OM verweerder bericht dat eiser een hem aangeboden transactie van € 250,-- wegens het aanwezig hebben van cocaïne heeft betaald. Bij brief van 19 juni 2007 heeft het OM verweerder bericht dat geen informatie kan worden verstrekt ter zake van de uitkomst van het bloedonderzoek, aangezien gebruik van harddrugs door het OM niet in de tenlastelegging is opgenomen. Verweerder is van mening dat hij zich op basis van de gegevens waarover hij destijds beschikte, waaronder de verklaring van eiser en de informatie van de KMar en de verbindingsofficier, op het standpunt heeft mogen stellen dat voldoende is komen vast te staan dat sprake was van het aanwezig hebben van hard- en softdrugs, het vervoeren van soft- en harddrugs over de landsgrens en het gebruik van drugs.
5.1 Ingevolge artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR kan aan de militair ontslag worden verleend wegens wangedrag in de dienst, dan wel buiten de dienst voor zover dit gedrag schadelijk is of kan zijn voor zijn dienstvervulling of niet in overeenstemming is met het aanzien van zijn ambt.
5.2 In artikel 41 van het AMAR is bepaald dat het ontslag "eervol" wordt verleend, behoudens in de gevallen, genoemd in artikel 39, tweede lid, aanhef en onder k, l, m en n, in welke gevallen het ontslag zonder die aanduiding wordt verleend.
5.3.1 In de Brief van de Bevelhebber der Landstrijdkrachten van
7 april 1998, nummer JZ/1998/8995 (hierna: beleidsbrief), houdende het drugsbeleid Koninklijke Landmacht, is in hoofdstuk B, paragraaf 2, aanhef en onder a, waarvan aanhef en onder (1), vermeld dat als regel een militair van wie kan worden aangetoond dat hij harddrugs of softdrugs, binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengt, bereidt, bewerkt, verwerkt, verkoopt, aflevert, verstrekt, vervoert, vervaardigt of een van deze handelingen heeft gepleegd, voor ontslag dient te worden voorgedragen.
5.3.2 In hoofdstuk B, paragraaf 2, aanhef en onder a, waarvan aanhef en onder (2), van de beleidsbrief is vermeld dat als regel de militair van wie kan worden aangetoond dat hij harddrugs aanwezig heeft of heeft gehad (ongeacht de hoeveelheid), gebruikt of heeft gebruikt voor ontslag dient te worden voorgedragen.
6.1 De rechtbank overweegt dat verweerder ter zake van het verlenen van ontslag wegens wangedrag een discretionaire bevoegdheid toekomt. Ter beoordeling staat of verweerder, gelet op de betrokken belangen en omstandigheden van het geval, in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de hem toekomende bevoegdheid om eiser op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR ontslag te verlenen.
6.2 Het drugsbeleid van verweerder, zoals nader is uitgewerkt in de beleidsbrief, is al eerder in gerechtelijke procedures aan de orde geweest en voldoet voor zover thans aan de orde aan de daaraan te stellen eisen van redelijkheid.
6.3 Naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 september 2000, TAR 2000/154, hanteert de CRvB ten aanzien van disciplinaire straffen als toetsingsmaatstaf dat de bestuursrechter in ambtenarenzaken, die moet beslissen over een besluit tot oplegging van een disciplinaire straf, dient vast te stellen of de betrokken ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan het plichtsverzuim ter zake waarvan het bestuursorgaan hem de straf heeft opgelegd. De overtuiging dat er sprake is van plichtsverzuim zal de rechter moeten toetsen aan deugdelijk vastgestelde gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking hebben gestaan bij het nemen van het strafbesluit. De rechtbank acht deze maatstaf evenzeer aangewezen voor het onderhavige ontslag dat is gebaseerd op wangedrag.
6.4.1 Niet in geschil is dat eiser bekend was met het drugsbeleid KL.
6.4.2 De rechtbank overweegt met betrekking tot eisers standpunt dat verweerder ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit geen onderzoeksresultaten in handen had om het ontslag te rechtvaardigen dat het bij een disciplinair onderzoek niet gaat om de vaststelling van strafbare feiten. Voor de constatering van wangedrag dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven is voldoende dat op basis van de beschikbare, deugdelijke vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar zich aan de hem verweten gedragingen schuldig heeft gemaakt.
6.4.3 Eiser heeft op 8 mei 2006 zelf verklaard dat hij tijdens een autorit van Nederland naar Duitsland door de Duitse politie is aangehouden, nadat bij controle van zijn auto in zijn rugzak een wekker is aangetroffen met daarin twee zakjes verdovende middelen. Eiser heeft voorts verklaard dat de twee aangetroffen zakjes respectievelijk 2 en 3 gram drugs, zijnde wiet en cocaïne, bevatten. Hij weet niet welk gewicht bij welke soort drugs hoort. Eiser heeft verklaard dat op zijn handen sporen van drugs zijn aangetroffen. Bij een urinetest is een bepaalde stof, volgens eiser THC of iets dergelijks, aangetroffen. Voorts is bloedonderzoek verricht, waarvan de uitslag nog onbekend is. Tenslotte heeft eiser verklaard dat hij weet wie de drugs in zijn wekker heeft gestopt en dat diegene hierover een schriftelijke verklaring zal afleggen.
Ter zitting heeft eiser desgevraagd medegedeeld dat de op 8 mei 2006 toegezegde verklaring van [persoon X.] in een later stadium is overgelegd. Eiser stelt dat hij op de avond na het incident contact met haar heeft opgenomen. Zij heeft de verklaring niet opgestuurd, hij heeft deze na lange tijd zelf moeten ophalen. Voorts heeft eiser medegedeeld dat hij voor zijn vertrek naar Duitsland een bezoek heeft gebracht aan zijn ouders. Hij heeft aan zijn zuster gevraagd of zij zijn rugzak met zijn jas en zijn wekker, die hij aan [persoon X.] had uitgeleend, aldaar kon klaar zetten. Bij de controle door de Duitse politie heeft hij bij het openen van de kofferbak van zijn auto de geur van wiet geroken. Zijn rugzak was dicht. Eiser heeft tenslotte medegedeeld dat zijn zuster niets heeft geroken en dat zij hieromtrent geen verklaring heeft afgelegd. De rechtbank overweegt dat verweerder de verklaring van [persoon X.] terecht niet aannemelijk heeft geacht. Het wekt bevreemding dat de verklaring van [persoon X.] in een zeer laat stadium is overgelegd. Voorts wekt het bevreemding dat [persoon X.] de drugs juist heeft verstopt in een wekker die niet van haar is. [persoon X.] heeft verklaard dat zij de drugs in haar woning heeft gevonden en in de wekker heeft verstopt omdat zij kinderen heeft. Zij meent dat de drugs toebehoren aan haar ex vriend, die een gebruiker is, en dat hij de drugs in haar woning is verloren. Gelet op hetgeen [persoon X.] heeft verklaard, had het voor de hand gelegen dat [persoon X.] de drugs zou hebben vernietigd en niet zou hebben verstopt in eisers wekker. Tenslotte wekt het bevreemding dat de zuster van eiser bij het inpakken van eisers rugzak dan wel later geen geur van wiet heeft waargenomen en dat eiser dit na ontvangst van de rugzak evenmin heeft waargenomen, terwijl de geur vanuit de afgesloten rugzak in de kofferbak duidelijk waarneembaar was.
Nu niet is gebleken dat eisers verklaring op 8 mei 2006 niet in vrijheid is afgelegd, valt niet in te zien waarom die voor hem belastende verklaring niet als bewijs voor het door hem plegen van wangedrag mag dienen. Verweerder is niet alleen afgegaan op eisers verklaring. Verweerder is, zoals blijkt uit zijn besluit van 9 mei 2006, voorts op 3 mei 2006 geïnformeerd door een vertegenwoordiger van de Brigade KMar Neustadt.
De rechtbank is van oordeel dat genoegzaam vaststaat en niet voor gerede twijfel vatbaar is dat eiser soft- en harddrugs aanwezig heeft gehad, dat hij deze verdovende middelen heeft vervoerd en buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht. De rechtbank ziet in de voorhanden zijnde gegevens geen grond voor het oordeel dat eiser geen verwijt kan worden gemaakt van deze gedragingen. Verweerder heeft op grond hiervan reeds mogen aannemen dat hier sprake is van wangedrag in de zin van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR, zodat verweerder bevoegd was om op deze grond tot ontslag over te gaan.
6.4.3 De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser in overeenstemming met het binnen de KL gevoerde drugsbeleid ontslag heeft verleend. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank groot gewicht mogen hechten aan het voeren van een streng beleid dat erop is gericht de militaire ambtenaren verre te houden van onder meer het bezit en vervoer van drugs. In dit licht kan de rechtbank het verzoeker verleende ontslag niet als onevenredig beschouwen aan de aard en de ernst van het wangedrag.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. M.M.F. Holtrop en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2008, in tegenwoordigheid van A.J. Faasse - van Rossum, griffier.