Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/05710
V-nr.: [nummer]
inzake:
[Eiseres], geboren op [geboortedatum] 1981, van (gestelde) Burundese nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. M. van Woudwijk, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.H.M. van Wijk, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 10 februari 2006 heeft eiseres verzocht om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij besluit van 11 januari 2007 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiseres op 6 februari 2007 beroep ingesteld bij de rechtbank.
2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2007 in aanwezigheid van eiseres, haar gemachtigde, S. Mukankusi, tolk in het Swahili, en de gemachtigde van verweerder. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit van 11 januari 2007, in het licht van de daartegen door eiseres aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is verweerder bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
3. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
4. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge het tweede lid, onder f, van genoemd artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
5. Eiseres heeft - kort weergegeven - het volgende asielrelaas naar voren gebracht. Eiseres is Burundese en is afkomstig uit [plaatsnaam], nabij het Tanganyika meer. In 2000 is haar vader door rebellen van het Front National de Libération vermoord. De rebellen hebben vervolgens haar moeder gevraagd of zij met hen wilde samenwerken, hetgeen zij heeft geweigerd. Daarop is de moeder van eiseres veelvuldig door de rebellen met de dood bedreigd en in november 2005 is zij door hen opgepakt en enige tijd gevangen gehouden. Uit angst voor verdere represailles heeft de moeder van eiseres na haar vrijlating gezorgd dat eiseres het land kon verlaten. Eiseres is op 16 december 2005 Nederland ingereisd.
6. Eiseres meent in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c of d, van de Vw 2000.
7. Verweerder heeft in het bestreden besluit, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste voornemen van 2 mei 2006, aan eiseres tegengeworpen dat zij geen reis- of identiteitsdocumenten heeft overgelegd en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van deze documenten niet aan haar is toe te rekenen. Ook gaat van het asielrelaas van eiseres volgens verweerder geen positieve overtuigingskracht uit. In dit verband heeft verweerder van belang geacht dat eiseres het Kirundi, de gangbare taal in Burundi, niet of zeer matig beheerst. Naar aanleiding van deze twijfel heeft het Bureau Land en Taal (BLT) van de IND op verweerders verzoek een taalanalyse uitgevoerd. Het BLT heeft in zijn rapport van 21 april 2006 geconcludeerd dat eiseres eenduidig niet afkomstig is uit Burundi. Aan eiseres, die had aangekondigd een contra-expertise te willen laten verrichten, is tot 31 december 2006 uitstel verleend voor het indienen van deze contra-expertise. Nu geen resultaat is ontvangen en evenmin door eiseres is bericht wanneer de contra-expertise te verwachten valt, wordt geen aanleiding gezien de besluitvorming nog langer uit te stellen. Gelet hierop wordt aan de door eiseres gestelde identiteit, nationaliteit en haar asielrelaas geen geloof gehecht, aldus verweerder.
8. Eiseres heeft daartegen in beroep - kort samengevat en voor zover hier relevant - het volgende aangevoerd. De conclusie van verweerders taalanalyse is ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. In dit verband wordt verwezen naar de door eiseres in beroep ingebrachte contra-expertise van De Taalstudio te Monnickendam, gedateerd 7 mei 2007. Deze contra-expertise dient bij de beoordeling van het beroep te worden betrokken, nu hij immers kan worden gezien als een nadere onderbouwing van de door eiseres eerder ingenomen stelling. Deze stelling houdt in dat zij uit Burundi komt en dat het feit dat zij Swahili spreekt haar Burundese afkomst niet bij voorbaat uitsluit. Zij komt uit een regio in Burundi waar Swahili wordt gesproken en dit gegeven wordt in meerdere bronnen bevestigd. Daarnaast is onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat eiseres zeven jaar in Tanzania heeft gewoond, waar ook Swahili wordt gesproken. Het door verweerder in het verweerschrift en ter zitting ingenomen standpunt dat de contra-expertise van eiseres niet bij de beoordeling van het beroep kan worden meegenomen, kan, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 12 november 2007 (200703579/1), niet worden gevolgd. Eiseres heeft immers vanaf het begin van de procedure aangegeven dat er een contra-expertise was aangevraagd en zij heeft verweerder geregeld op de hoogte gehouden van de vorderingen hieromtrent door De Taalstudio.
9. De rechtbank zal allereerst ingaan op de vraag of de door eiseres in beroep overgelegde contra-expertise bij de beoordeling van het onderhavige beroep kan worden betrokken.
10. In dit kader worden de volgende feiten van belang geacht. Bij brief van 2 mei 2006 heeft verweerder eiseres het voornemen tot afwijzing van haar aanvraag toegezonden tezamen met het rapport van de taalanalyse van 21 april 2006. Daarop heeft eiseres verweerder op 16 mei 2006 meegedeeld dat zij op dezelfde datum bij De Taalstudio een contra-expertise heeft aangevraagd. Op 29 mei 2006 heeft zij verweerder verzocht om uitstel voor het indienen van deze contra-expertise, welk verzoek door verweerder bij brief van 15 juni 2006 is gehonoreerd. Op 16 juni 2006 heeft eiseres verweerder ingelicht dat De Taalstudio de contra-expertise heeft opgestart en op 31 juli 2006 heeft zij een door De Taalstudio opgestelde “Dossieranalyse” overgelegd. Hierop heeft het BLT bij brief van 8 augustus 2006 gereageerd. Vervolgens heeft eiseres op 11 september 2006 verweerder bericht dat, zoals uit het aan eiseres gerichte schrijven van De Taalstudio van 28 augustus 2006 blijkt, haar verzoek om “fase 2” van de contra-expertise uit te voeren in behandeling is genomen, maar dat, gelet op de grote vraag naar onderzoeken met betrekking tot Swahili-sprekenden, de verwachting is dat deze fase niet binnen zes maanden kan worden afgerond. Verweerder heeft eiseres op 5 december 2006 meegedeeld dat haar geen nader uitstel voor het overleggen van een contra-expertise wordt verleend. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat door eiseres niet binnen een redelijke termijn een concrete datum is genoemd waarop de contra-expertise zal worden ingediend.
11. De AbRS heeft in onder meer haar uitspraken van 31 maart 2005 (200410541/1, JV 2005/207) en 29 september 2006 (200603544/1, JV 2006/431) overwogen dat uit artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 volgt dat een rapport houdende een contra-expertise in beginsel in het kader van de besluitvorming dient te worden overgelegd. Slechts indien dit niet mogelijk is als gevolg van niet aan de vreemdeling toe te rekenen omstandigheden, kan het in rechte bij de beoordeling worden betrokken.
12. De rechtbank stelt voorop dat eiseres onmiddellijk na de bekendmaking van de uitkomst van de door het BLT uitgevoerde taalanalyse De Taalstudio heeft verzocht een contra-expertise uit te voeren, dat zij verweerder eveneens binnen de gestelde termijn om uitstel heeft gevraagd voor het indienen van de zienswijze en dat zij verweerder ook in de daarop volgende periode tijdig en volledig heeft geïnformeerd over de voortgang van de contra-expertise. Daarbij heeft eiseres weliswaar geen concrete datum kunnen vermelden waarop de contra-expertise zou worden ingediend, maar zij heeft wel aangegeven dat deze niet voor maart 2007 kon worden verwacht. Conform deze verwachting is het rapport van de contra-expertise op 7 mei 2007 opgemaakt. De rechtbank vindt in deze omstandigheden aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat capaciteitsproblemen bij De Taalstudio in de risicosfeer van de vreemdeling liggen (zie de uitspraak van de AbRS van
5 september 2006, 200604801/1, JV 2006/404). Daartoe is redengevend dat, anders dan in die zaak, eiseres heeft gedaan wat van haar mocht worden verwacht om tijdig een contra-expertise te overleggen en dat in deze zaak in beroep alsnog een contra-expertise is overgelegd. Er valt eiseres geen enkel verwijt te maken dat dit uiteindelijk pas in de beroepsfase is gebeurd. Een en ander brengt de rechtbank tot het oordeel dat de contra-expertise als een nadere onderbouwing van een eerder ingenomen standpunt bij de beoordeling van het beroep dient te worden betrokken.
13. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting aangegeven niet subsidiair een inhoudelijk standpunt in te nemen ten aanzien van de door eiseres ingebrachte contra-expertise, indien deze door de rechtbank bij de beoordeling wordt betrokken. Dit brengt met zich dat een reactie van verweerder op de contra-expertise ontbreekt. In deze contra-expertise zijn de conclusies van het door het BLT verrichte onderzoek gemotiveerd bestreden. De rechtbank overweegt dat onder deze omstandigheden het bestreden besluit, zoals dat in beroep nader is toegelicht, niet is voorzien van een toereikende motivering.
14. Het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond. Verweerder wordt opgedragen zich in een nieuw te nemen besluit uit te laten over de contra-expertise van eiseres.
15. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de rechtbank.
III. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit van 11 januari 2007;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan op 16 januari 2008 door mr. H.J. Fehmers, voorzitter, in tegenwoordigheid van P. Deinum, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.