RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Zaaknummers:
Awb 07/47268 (voorlopige voorziening)
Awb 07/47265 (beroep)
Uitspraak in het geschil tussen
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Iraakse nationaliteit,
V-nummer: 271.476.2609,
verzoeker,
gemachtigde: mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem,
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. R.A. Visser, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 12 december 2007 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 19 december 2007 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Bij beroepschrift van 19 december 2007 heeft verzoeker hiertegen beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder Awb 07/47265. Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten.
1.3. Bij verzoekschrift van gelijke datum heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist. Het verzoek om voorlopige voorziening is geregistreerd onder Awb 07/47268.
1.4. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 4 januari 2008. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter kan, indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet bij kan dragen aan de beoordeling van de zaak, op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen zijn bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen.
Feiten en standpunten van partijen
2.2. Verzoeker heeft eerder, te weten op 17 december 2006, een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij beschikking van 26 januari 2007 is deze aanvraag niet ingewilligd. Het daartegen gerichte beroep is door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, bij uitspraak van 6 april 2007 gegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) heeft bij uitspraak van 8 oktober 2007 het door verweerder tegen deze uitspraak ingediende hoger beroep gegrond verklaard en het beroep ongegrond verklaard. Daarmee is de beschikking van 26 januari 2007 onherroepelijk geworden. Vervolgens heeft verzoeker op 12 december 2007 wederom een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke aanvraag bij de bestreden beschikking is afgewezen. Laatstgemelde beschikking ligt thans ter beoordeling voor.
2.3. Vast staat dat de asielaanvraag van 17 december 2006 is afgewezen, omdat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek op grond van de Verordening (EG) 348/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Verordening) bij een andere lidstaat, te weten Griekenland, lag. De Griekse autoriteiten hebben het claimverzoek van Nederland geaccepteerd op 5 januari 2007.
2.4. Bij uitspraak van 6 april 2007 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, het door verzoeker ingestelde beroep tegen de bestreden beschikking gegrond verklaard en de beschikking van 26 januari 2007 vernietigd.
2.5. In de uitspraak van de Voorzitter van de ABRS van 21 juni 2007 is in het dictum bepaald dat bij wijze van voorlopige voorziening aan het hoger beroep van de staatssecretaris opschortende werking als bedoeld in artikel 19 derde lid van de Verordening wordt verleend, totdat hierop is beslist.
2.6. Bij uitspraak van 8 oktober 2007 heeft de ABRS het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de voorzieningenrechter als onder punt 2.4 vermeld is vernietigd. Daarbij heeft de ABRS het door verzoeker bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.7. Verzoeker heeft aan zijn, thans aan de orde zijnde, herhaalde aanvraag van 12 december 2007 de volgende documenten ten grondslag gelegd:
- de brief van 20 augustus 2007 van Vluchtelingenwerk Nederland;
- het rapport van 17 juli 2007 van de Committee on Civil Liberties, Justice and Home Affairs van het Europese Parlement;
- het rapport “The truth may be bitter, but it must be told” van 29 oktober 2007 van de Stiftung Pro Asyl, Förderverein Pro Asyl en de Greek Group of Lawyers for the Rights of Refugees en Migrants;
- het rapport van november 2007 van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR).
Voorts heeft verzoeker verwezen naar de door de Europese Commissie (hierna: EC) op 27 juni 2007 geëntameerde inbreukprocedure tegen Griekenland en naar de zaak met het IND-dossiernummer 0601.02.0004 betreffende een Somalische asielzoeker.
2.8. Verweerder heeft de aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb afgewezen. Daarbij is overwogen dat de aan de aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet kunnen worden beschouwd als nieuw in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Bij uitspraak van 21 juni 2007 heeft de voorzitter van de ABRS bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de hoger-beroepsprocedure opschortende werking heeft, zodat de termijn als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Verordening wordt opgeschort, en begint te lopen met ingang van de dag na bekendmaking van de uitspraak door de ABRS in de bodemprocedure, in casu dus op 8 oktober 2007. Verweerder stelt zich dan ook op het standpunt dat het terugnameakkoord, uitgaande van een termijn van zes maanden na de uitspraak in hoger beroep, nog steeds van kracht is. Nederland zal verzoeker op basis hiervan alsnog overdragen aan de Griekse autoriteiten. In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd ziet verweerder geen aanleiding om aan te nemen dat Griekenland zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. Verweerder verwijst daarbij naar eerdere uitspraken waarbij de ABRS zich daarover, alsmede over een deel van de door verzoeker overgelegde documenten en de door de EC geëntameerde inbreukprocedure, heeft uitgelaten. Er zijn naar verweerder stelt geen nieuwe (concrete) feiten en omstandigheden aangevoerd door verzoeker die tot een ander oordeel aanleiding zouden moeten geven. In de zaak van de Somalische asielzoeker waar verzoeker naar verwijst is, volgens informatie van de Griekse autoriteiten, nooit een asielverzoek gedaan.
2.9. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de overdrachtstermijn van het claimakkoord van Griekenland van 5 januari 2007 inmiddels is verstreken. De zes-maandentermijn van artikel 19, derde lid, van de Verordening is niet pas na de uitspraak van de ABRS in de bodemzaak gestart maar op de datum van aanvaarding van de overname. De termijn is twee weken na de uitspraak in de bodemzaak in hoger beroep, verlopen. Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat Griekenland de mensenrechten niet respecteert. Verzoeker onderbouwt dit met de bij r.o. 2.7 genoemde en door hem overgelegde rapporten en documenten. Deze rapporten onderbouwen, in onderling verband bezien, de stelling dat in het onderhavige geval er niet van uit gegaan kan worden dat in het geval van Griekenland uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De door de EC gestarte inbreukprocedure ten aanzien van Griekenland moet worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit, althans een veranderende omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 Awb. Ook het rapport van de UNHCR van november 2007 moet worden aangemerkt als een novum. Dit laatste rapport is niet meegewogen in de uitspraak op het hoger beroep van 8 oktober 2007 van de ABRS. De ABRS heeft in de genoemde zaak van de Somalische asielzoeker die naar Griekenland is uitgewezen, aldaar gedetineerd heeft gezeten en niet in staat is gesteld om een asielvergunning aan te vragen en uiteindelijk is uitgezet en naar Nederland is terug gekeerd, vragen gesteld.
Beoordeling van het verzoek
2.10. Vooropgesteld moet worden dat met de uitspraak van 8 oktober 2007 van de ABRS in rechte is komen vast te staan dat de asielaanvraag van verzoeker is afgewezen, omdat Griekenland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoeker. De aanvraag van 12 december 2007, die thans ter beoordeling voorligt, wordt aangemerkt als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Ingevolge voormeld artikel 1, aanhef en onder f, Vw 2000 wordt onder ‘herhaalde aanvraag’ verstaan: een aanvraag, die op grond van artikel 4:6, tweede lid, Awb kan worden afgewezen.
2.11. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Ingevolge artikel 4:6, tweede lid, Awb kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld.
2.12. Ter beoordeling aan de voorzieningenrechter staat, gelet op de vaste lijn in de jurisprudentie van de ABRS, slechts of verzoeker ter onderbouwing van zijn aanvraag van 12 december 2007 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om terug te komen op de rechtens onaantastbare beschikking van 26 januari 2007. De ABRS merkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve gelet op artikel 31, eerste lid, Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
2.13. Partijen verschillen in de eerste plaats van mening over de vraag of de termijn waarbinnen de overdracht van verzoeker aan Griekenland uiterlijk dient plaats te vinden is geëindigd of niet. Het derde lid van artikel 19 van de Verordening bepaalt -voor zover hier van belang- dat de asielzoeker uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het overnameverzoek of vanaf de beslissing op het beroep of op het verzoek tot herziening wanneer dit opschortende werking heeft, wordt overgedragen aan de verantwoordelijke lidstaat. De voorzieningenrechter leidt uit de tekst van de uitspraak van de voorzitter van de ABRS d.d. 21 juni 2007, waarin staat vermeld dat gebleken is dat de termijn waarbinnen de overdracht van de vreemdeling uiterlijk dient plaats te vinden eindigt op 5 juli 2007 en dat voordien naar verwachting geen uitspraak op het door de staatssecretaris ingestelde hoger beroep zal worden gedaan en het feit dat de voorzitter heeft overwogen dat het hoger beroep zonder dat een voorziening wordt getroffen illusoir zal worden, af dat de voorzitter van de ABRS er kennelijk van uit gaat dat de termijn van artikel 19 derde lid van de Verordening is gaan lopen vanaf het moment van aanvaarding van het overnameverzoek en dat het de bedoeling is geweest van de voorzitter om de lopende termijn van zes maanden op te schorten en niet om de aanvang van de termijn eerst in te laten gaan na ommekomst van de uitspraak in hoger beroep. Een termijn die nog niet is ingegaan kan ook niet worden opgeschort. Gelet op het feit dat de aanvaarding van het overnameverzoek dateert van 5 januari 2007, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de termijn waarbinnen overdracht aan Griekenland kon plaatsvinden, inmiddels is verstreken. Reeds hierom dient het beroep gegrond te worden verklaard en de beschikking te worden vernietigd.
2.14. Hoewel de bestreden beschikking reeds op grond van het vorenstaande vernietigd dient te worden, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om ten aanzien van de vraag of verweerder op goede gronden verzoekers asielaanvraag van 12 december 2007 met toepassing van artikel 4:6 Awb heeft afgewezen, nog het volgende te overwegen.
2.15. Bij beschikking van 26 januari 2006 heeft verweerder overwogen dat Griekenland verantwoordelijk is voor de behandeling van verzoekers asielaanvraag. Door de uitspraak van de ABRS van 8 oktober 2007 is deze beschikking onherroepelijk geworden. De ABRS heeft in deze uitspraak ondermeer overwogen dat geen concrete gegevens aanwezig zijn op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat Griekenland de op hem uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM rustende verplichtingen niet eerbiedigt.
2.16. Verzoeker heeft aan zijn aanvraag een aantal documenten ten grondslag gelegd. De voorzieningenrechter dient te beoordelen of deze documenten moeten worden aangemerkt als nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb. Indien daarvan sprake is moet vervolgens de vraag worden beantwoord of op voorhand is uitgesloten dat hetgeen is overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
2.17. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dienen de door verzoeker overgelegde documenten te worden aangemerkt als nieuwe documenten, nu deze documenten dateren van na het eerdere besluit van 26 januari 2007.
Ter beoordeling van de vraag of de overgelegde documenten ook kunnen afdoen aan de eerdere beslissing, overweegt de voorzieningenrechter dat op grond van paragraaf C1/2.4.2.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) voor Nederland de mogelijkheid bestaat om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van artikel 3, tweede lid, van de Verordening, indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Voorts heeft de ABRS in haar uitspraak van 13 september 2007 (LJN BB3800) overwogen dat verweerder het vereiste in C1/2.4.2.2 Vc 2000, dat de asielzoeker in de verantwoordelijke lidstaat uitgeprocedeerd moet zijn, niet zonder meer kan hanteren in die gevallen waarin de asielzoeker aan de hand van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk maakt dat aan de asielprocedure in een lidstaat zodanige gebreken kleven, dat moet worden geconcludeerd dat ten aanzien van een asielzoeker niet kan worden onderzocht en vastgesteld of hij de in het Vluchtelingenverdrag en het EVRM genoemde risico’s loopt indien hij naar het land van herkomst moet terugkeren, en daarom het risico bestaat dat de lidstaat zijn verdragsverplichtingen jegens hem niet zal nakomen.
Verzoeker heeft door overlegging van de onder r.o. 2.7 vermelde rapporten en documenten geprobeerd om aannemelijk te maken dat aan de asielprocedure in Griekenland zodanige gebreken kleven dat het risico bestaat dat de Griekenland zijn verdragsverplichtingen jegens hem niet zal nakomen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat, gelet op de conclusies van de Committee on Civil Liberties, Justice and Home Affairs van het Europese Parlement in het rapport van 17 juli 2007, alsmede de bevindingen van de UNHCR zoals weergegeven in het rapport van november 2007, de door de EC gestarte inbreukprocedure, het feit dat door de ABRS nadere vragen zijn gesteld in de zaak van de naar Griekenland overgedragen Somalische asielzoeker, alles in samenhang bezien, niet op voorhand kan worden uitgesloten dat terug moet worden gekomen op de beschikking van 26 januari 2007. In dit verband overweegt de rechtbank nog dat de ABRS zich niet eerder heeft uitgelaten over het UNHCR rapport van 2007. In dat rapport heeft de UNHCR, op grond van een onderzoek in 305 Griekse asielzaken, geconstateerd dat in geen van deze beslissingen is gerefereerd aan door de vreemdeling aangedragen feiten, terwijl voorts in geen van de beslissingen een gedetailleerde juridische redenering is vermeld. De UNHCR concludeert in genoemd rapport dat uit de onderzochte beslissingen niet kan worden afgeleid of de wet is toegepast, laat staan dat daaruit afgeleid kan worden of aan de Definitierichtlijn toepassing was gegeven. Gelet op het feit dat deze conclusies getrokken zijn in het kader van een onderzoek in een substantieel aantal zaken, verwerpt de voorzieningenrechter de stelling van verweerder dat er geen sprake is van concrete feiten en gegevens die af kunnen doen aan de eerdere beslissing. De uitspraak van de ABRS d.d. 19 december 2007 (200703160/1) waar door verweerder naar is verwezen, leidt niet tot een ander oordeel nu in die uitspraak het rapport van de UNHCR van november 2007 niet is betrokken. Aan het vorenstaande doet evenmin af dat dit rapport is opgesteld in het kader naar een onderzoek over de implementatie van de Definitierichtlijn. Voorts doet aan het oordeel van de voorzieningenrechter niet af dat de ABRS zich blijkens de door verweerder overgelegde jurisprudentie in een aantal eerdere uitspraken met betrekking tot de vraag of in het geval van Griekenland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, zich reeds heeft uitgelaten over de inbreukprocedure en het overgelegde rapport van de Committee on Civil Liberties, Justice and Home Affairs van het Europese Parlement. In deze eerdere procedures zijn de thans overgelegde documenten en de inbreukprocedure door de ABRS niet in samenhang met elkaar beoordeeld en evenmin zijn daarbij de andere thans door verzoeker overgelegde documenten en de zaak van de Somalische asielzoeker, beoordeeld.
2.18. Gelet op het feit dat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake is van nova heeft verweerder de asielaanvraag ten onrechte als herhaalde aanvraag afgewezen.
2.19. Het bestreden besluit wordt op grond hiervan en nu het claimakkoord niet meer geldig is vernietigd wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2, 3:46 en 4:6 van de Awb.
2.20. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Awb gegrond verklaard.
2.21. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb.
[2.22.] Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden bepaald op € 966,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
- verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer Awb 07/47265 gegrond;
- vernietigt de bestreden beschikking van 19 december 2007;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op de aanvraag dient te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ad € 966,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze aan verzoeker dient te vergoeden;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening, geregistreerd onder nummer Awb 07/47268 af.
Aldus gegeven door mr. D.M. Schuiling, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A. van der Wal als griffier op 11 januari 2008.
De griffier is niet in staat te ondertekenen
Tegen de uitspraak inzake het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Tegen de uitspraak in de bodemzaak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.