RECHTBANK ’S GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Vreemdelingenkamer
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Inzake:
[Eiser], eiser,
gemachtigde mr. L.J.H. Hoven-Kohl, advocaat te Maastricht,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie te ‘s Gravenhage, verweerder.
In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de rechtsvoorgangers van de Staatssecretaris van Justitie als het bevoegde bestuursorgaan in procedures als de onderhavige.
Eiser heeft bij schrijven van 1 maart 2005 bij verweerder een verzoek om schadevergoeding ingediend. Bij schrijven van 7 december 2005 heeft verweerder deels inwilligend, deels afwijzend beslist op dat verzoek. Voor zover verweerder afwijzend op het verzoek heeft beslist, heeft eiser tegen dit schrijven op 16 januari 2006 een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 22 maart 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser van 16 januari 2006 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser per fax, gedateerd 1 mei 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn bij fax van 5 juni 2007 kenbaar gemaakt.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2007, alwaar eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. A.R.J. Maas.
Eiser is geboren op [geboortedatum] 1970 en in het bezit van de Marokkaanse nationaliteit. Eiser is op 15 mei 1990 in het bezit gesteld van een vestigingsvergunning. Deze vergunning wordt per 1 april 2001 in verband met het inwerking treden van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) aangemerkt als een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd op grond van het bepaalde in artikel 115, derde lid, van die Vw 200. Bij besluit van 23 mei 2002 is deze vergunning op grond van het bepaalde in artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 ingetrokken – naar de rechtbank aanneemt met ingang van 23 mei 2002 – omdat eiser zijn hoofdverblijf buiten Nederland gevestigd zou hebben.
Op 17 februari 2004 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een uitkering op grond van de Wet Werk en Bijstand (WWB) ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 3 maart 2004 door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Heerlen afgewezen. Op grond van een onderzoek naar eisers verblijfsdocument en gegevens uit het bevolkingsregister is gebleken dat eiser niet meer over een geldige verblijfstitel beschikt en daardoor niet in aanmerking komt voor bijstand, aldus staat in dat besluit vermeld.
Nadat eiser op 22 april 2004 in vreemdelingenbewaring is gesteld, is op 5 juli 2004 namens hem alsnog bezwaar gemaakt tegen het meergenoemde besluit van 23 mei 2002 tot intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Dit bezwaar is bij besluit van 22 november 2004 gegrond verklaard. Aan eiser is met ingang van 23 mei 2002 wederom een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd verleend.
Voorafgaand aan die gegrondverklaring is bij uitspraak van 6 augustus 2004 van deze rechtbank, zittingsplaats Maastricht, in het beroep tegen het besluit tot voortzetting van de inbewaringstelling (AWB 04/33831) opheffing van de maatregel van bewaring bevolen. Hierbij is het verzoek om vergoeding van de schade die is geleden vanwege de onrechtmatige inbewaringstelling toegewezen. De schadevergoeding, ten laste komend van de Staat der Nederlanden, bestrijkt blijkens de uitspraak de periode van 21 juli 2004 tot en met 5 augustus 2004 en is toegekend tot een bedrag van € 1120,-.
Bij brief van 1 maart 2005 heeft eiser verweerder vervolgens verzocht hem in aanmerking te brengen voor vergoeding van geleden schade ten gevolge van de intrekking van de verblijfsvergunning per 23 mei 2002, welke intrekking onrechtmatig is gebleken. Nu hij bij voornoemd besluit van 22 november 2004 wederom in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd per die datum, heeft eiser achteraf bezien immers ten onrechte in vreemdelingenbewaring gezeten, heeft hij inkomen uit bijstand moeten derven en heeft hij immateriële schade geleden, aldus luidt – samengevat weergegeven –
de onderbouwing van het verzoek.
Verweerder heeft op 7 december 2005 op het verzoek om schadevergoeding van 1 maart 2005 beslist. Hierbij heeft verweerder zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat dit verzoek alleen voor toewijzing in aanmerking komt, voor zover het de onrechtmatige vreemdelingenbewaring betreft over de periode van 22 april 2004 tot en met 21 juli 2004, tot een bedrag van € 6.550,-. Op 16 januari 2006 is tegen deze beslissing bezwaar gemaakt, voor zover het verzoek om schadevergoeding van 1 maart 2005 is afgewezen. Volgens eiser valt hem niet te verwijten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen de afwijzing van de bijstandsaanvraag van 3 maart 2004, daar volstrekt duidelijk was dat het besluit tot afwijzing van de bijstandsaanvraag op het moment van beslissen correct was. Eiser beschikte immers niet meer over een geldige verblijfstitel. Het bevoegde bestuursorgaan is immers uitgegaan van op het moment van beslissen door verweerder beschikbaar gestelde gegevens. Dat deze gegevens onjuist waren, valt eiser noch bedoeld bestuursorgaan te verwijten. Voorts heeft eiser gesteld dat verweerder had moeten concluderen dat door het handelen van verweerder aan eiser, ook los van de vreemdelingenbewaring, psychisch leed is toegebracht.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en zich ook in heroverweging op het standpunt gesteld dat eiser niet voor schadevergoeding in aanmerking komt vanwege gederfde inkomsten en psychisch leed. Verweerder heeft hiertoe gesteld dat voor wat betreft de gestelde inkomensderving niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste. De in casu geschonden norm strekt er immers niet toe om de vermogensrechtelijke positie van eiser te beschermen. Voorts is gesteld dat het causaal verband tussen de intrekking van de verblijfsvergunning en de afwijzing van de bijstandsuitkering ontbreekt, omdat eiser niet schadebeperkend heeft gehandeld. Ten aanzien van eisers gehandhaafde stelling dat hij in aanmerking moet worden gebracht voor immateriële schadevergoeding, heeft verweerder verder betoogd dat aan eiser reeds een schadevergoeding is toegekend in verband met zijn detentie en dat in het Nederlandse vergoedingensysteem reeds verdisconteerd is dat immateriële schade is geleden bij een onrechtmatige detentie.
In beroep heeft eiser vorenvermeld standpunt gemotiveerd bestreden.
Ter beoordeling van de rechtbank ligt thans voor de vraag of het besluit van 22 maart 2007 de toets in rechte kan doorstaan. Overwogen wordt als volgt.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat niet ter discussie staat dat eiser met onderhavig verzoek heeft beoogd de bestuursrechtelijke weg te bewandelen. In het verzoek om schadevergoeding is verweerder immers uitdrukkelijk verzocht om een zuiver schadebesluit, hetgeen een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb, te nemen naar aanleiding van een onrechtmatig besluit. De reactie van verweerder op dat verzoek is vervolgens ook aan te merken als een besluit in de zin van voormeld artikel. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 mei 1997 (AB 1997, 229), waarin, voor zover thans relevant, het volgende is overwogen:
“(..) Een publiekrechtelijke rechtshandeling is een op rechtsgevolg gerichte beslissing van een bestuursorgaan, dat de bevoegdheid tot het nemen van die beslissing ontleent aan het publiekrecht. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 29 nov. 1996 inzake nr. E03.94.1703 (AB 1997, 66) berust de bevoegdheid van een bestuursorgaan tot het nemen van een beslissing op een verzoek om vergoeding van schade, voorzover het schade betreft ten gevolge van de onrechtmatige uitoefening van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid, op het in art. 6:162 van het BW en in art. 8:73 van de Awb tot uiting komende algemeen geldende rechtsbeginsel, volgens hetwelk degene die door aan hem toerekenbaar onrechtmatig handelen of nalaten schade heeft veroorzaakt, is gehouden die aan de benadeelde te vergoeden.
Dit rechtsbeginsel is publiekrechtelijk van aard indien het zijn werking doet voelen in een door de uitoefening van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid ontstane rechtsverhouding. (…)
Het rechtsgevolg waarop een beslissing van een bestuursorgaan op een verzoek om vergoeding van schade, veroorzaakt binnen het kader van de uitoefening van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid, is gericht, is dat naar publiekrecht al dan niet een aanspraak op betaling van schadevergoeding wordt gevestigd. (..)”
(onderstreping aangebracht door de rechtbank).
Nu tegen de (vermeende) schadeveroorzakende handeling, te weten de ten onrechte gedane intrekking van de vestigingsvergunning, beroep bij de bijzondere bestuursrechter (de vreemdelingenrechter) openstond, acht de rechtbank zich vervolgens bevoegd kennis te nemen van het thans bestreden besluit. In dit verband ziet de rechtbank zich gesteund door de navolgende overwegingen uit de meergenoemde uitspraak van 6 mei 1997:
“(..) Aan het stelsel van afdeling 8.1.1 van de Awb ligt blijkens de parlementaire geschiedenis het streven ten grondslag naar een in de rechtspraktijk goed hanteerbare afbakening van bevoegdheden tot beoordeling van de uitoefening van publiekrechtelijke bevoegdheden door de algemene bestuursrechter, de bijzondere bestuursrechters en de burgerlijke rechter. Met name uit de parlementaire geschiedenis van art. 8:3 van de Awb kan worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd zoveel mogelijk te voorkomen dat binnen een reeks van uit elkaar voortvloeiende of anderszins nauw met elkaar samenhangende beslissingen van een bestuursorgaan een scheiding zou moeten worden aangebracht wat betreft de rechters die bevoegd zijn tot toetsing van de verschillende beslissingen.
Naar het oordeel van de Afdeling past het in dit stelsel de algemene dan wel bijzondere bestuursrechter slechts bevoegd te achten tot kennisneming van beroepen tegen een zuiver schadebesluit, indien die rechter ook bevoegd is te oordelen over beroepen tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf. Indien derhalve tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld, dan is er ook geen beroep mogelijk tegen een besluit naar aanleiding van een verzoek om vergoeding van schade die daardoor is veroorzaakt. Een wettelijke belemmering in de bevoegdheid van de bestuursrechter kennis te nemen van een beroep tegen de schadeveroorzakende uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid werkt aldus door in zijn bevoegdheid kennis te nemen van een beroep tegen een naar aanleiding van die bevoegdheidsuitoefening genomen schadebesluit.(..)”
(onderstreping aangebracht door de rechtbank).
Ten materiële overweegt de rechtbank vervolgens als volgt.
De vraag of verweerder in casu gehouden is de gestelde schade te vergoeden die voortvloeit uit de intrekking destijds van de verblijfsvergunning van eiser, beoordeelt de rechtbank aan de hand van de bepalingen van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de ter zake daarvan door de burgerlijke rechter gevormde jurisprudentie. Voor toekenning van schadevergoeding is aldus grond indien:
- er sprake is van een daad van de overheid;
- die onrechtmatig is, dat wil zeggen in strijd met een geschreven of
ongeschreven rechtsnorm;
- deze onrechtmatige daad de overheid is toe te rekenen;
- voorts de geschonden norm er toe strekt het belang van de benadeelde te
beschermen (relativiteitsvereiste als neergelegd in artikel 6:163 van het BW);
- er schade is en
- er voldoende causaal verband bestaat tussen de schade veroorzakende
gebeurtenis en de geleden schade.
Niet in geschil is in het onderhavige geval aan de eerste drie vereisten is voldaan. In casu staat tussen partijen enkel ter discussie of verweerders besluit om eiser geen schadevergoeding toe te kennen wegens inkomensderving en immateriële schade rechtens houdbaar is.
Ter zake van de gestelde inkomensschade wordt vervolgens als volgt overwogen.
Door verweerder is niet ontkend dat tengevolge van de intrekking van meergenoemde verblijfsvergunning sprake is geweest van schade vanwege gederfd inkomen uit bijstand. Volgens verweerder is evenwel niet aan het relativiteitsvereiste voldaan, omdat de in casu geschonden norm er niet toe strekt om de vermogensrechtelijke positie van eiser te beschermen. In paragraaf 3.6 van het verweerschrift van 22 augustus 2007 als ook ter zitting heeft verweerder ter nadere onderbouwing van dat standpunt gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2007 (JV 2007/348), waarin is verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 14 (lees: 13) april 2007 (JV 2007/322). Weliswaar stelde de vergunningverlening eiser in staat hier te lande een bestaan op te bouwen. Het recht om in Nederland in aanmerking te komen voor voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen als bedoeld in artikel 11 van de Vw 2000 is immers gebaseerd op rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000, welk rechtmatig verblijf eiser bezat tengevolge van meergenoemde vergunningverlening. Dit betekent volgens verweerder evenwel niet dat de verlening van een verblijfsvergunning als hier aan de orde ertoe strekt eiser in staat te stellen inkomen (uit voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen) te verwerven.
Eiser heeft hiertegen gesteld dat de verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2007 niet opgaat, omdat het in de aan die uitspraak ten grondslag liggende casus ging om het aanvankelijk niet verlenen van een verblijfsvergunning terwijl het in het geval van eiser gaat om een reeds bestaande verblijfstitel die ten onrechte is ingetrokken. Hierin acht de rechtbank evenwel geen termen aanwezig om het standpunt van verweerder voor rechtens onjuist te houden. De geschonden norm – te weten het onder voorwaarden aanspraak maken op een verblijfsvergunning – strekt immers bij een intrekking van een reeds verleende verblijfsvergunning evenals bij een weigering van een dergelijke vergunning niet tot bescherming tegen de door eiser geleden vermogensschade als gevolg van het niet voldoen aan de voorwaarden voor een uitkering uit hoofde van de WWB.
Gelet op het vorenstaande houdt verweerders standpunt, dat voor wat betreft de inkomensschade niet aan het relativiteitsvereiste is voldaan, stand. Mitsdien laat de rechtbank diens nadere standpunt, dat aan het causaliteitsvereiste evenmin is voldaan, verder buiten beoordeling.
Vervolgens zijn partijen verdeeld over de vraag of er al dan niet sprake is van de door eiser in de onderhavige procedure gestelde immateriële schade uit gederfde inkomsten en psychische nood en of deze voor vergoeding in aanmerking komt. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat er sprake is van immateriële schade gesteld dat hij door de gang van zaken bij de inbewaringstelling en het feit dat hij een tijd zonder vergunning heeft gezeten in psychische nood is geraakt en door het koppelingsbeginsel geen medische zorg daarvoor heeft kunnen krijgen.
De rechtbank volgt evenwel verweerder in zijn stelling dat onvoldoende is gebleken van immateriële schade die is veroorzaakt door het ten onrechte genomen besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning. In dit verband verwijst de rechtbank naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 mei 1996 (AB 1996,172). Hierin is overwogen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6:106 van het BW, welk artikel ziet op vergoeding van immateriële schade, moet worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer als ook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Niet onaannemelijk is dat bij eiser gevoelens van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen zijn ontstaan naar aanleiding van het besluit 23 mei 2002 en de gevolgen van dat besluit. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij zodanig onder dat besluit heeft geleden dat sprake was van een geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 van het BW. Daarvoor mist eisers stelling voldoende onderbouwing. Dat in de meergenoemde uitspraak ter zake van de inbewaringstelling van 6 augustus 2004 is overwogen dat bijzonder gewicht wordt toegekend aan verweerders – naar het oordeel van de rechtbank in die uitspraak – onterechte suggestie dat er sprake is van ernstige strafrechtelijke bezwaren, wat hier verder ook van zij, doet aan het vorenstaande niet af. Hiermee is immers nog niet gezegd dat aldus sprake is van geestelijk letsel in vorenbedoelde zin. Voorts heeft eiser nog gewezen naar rechtsoverweging 142 van de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 15 juli 2002 (Kalashnikov/Rusland, nr. 47095/99) (“The Court considers that the length of the applicant's detention on remand in such prison conditions, as well as the length of the criminal proceedings, must have caused him feelings of frustration, uncertainty and anxiety which cannot be compensated solely by the finding of a violation.”). Volgens eiser blijkt hieruit dat het EHRM reeds schade veronderstelt op basis van de aanwezige feiten en omstandigheden en aldus verweerders criterium, dat de schadelijdende persoon een psychiatrisch erkend ziektebeeld heeft als gevolg van de schadeveroorzakende gebeurtenis, te strikt is. Nog daargelaten dat door verweerder aan eiser reeds schadevergoeding is toegekend vanwege de onrechtmatige inbewaringstelling – zowel door de rechtbank in de beroepsprocedure tegen de voortduring van die inbewaringstelling als door verweerder in de onderhavige procedure – welke schadevergoeding ook ziet op de tengevolge van die inbewaringstelling geleden immateriële schade, is evenwel gesteld noch gebleken dat in casu sprake is geweest van een detentie onder vergelijkbare erbarmelijke omstandigheden als die welke in het geval van Kalashnikov aan de orde waren en/of van een aan verweerder te wijten onaanvaardbaar lange duur van de procedure inzake de intrekking van de verblijfsvergunning. Mitsdien kan eisers lezing van opgemelde uitspraak van het EHRM, wat hier verder ook van zij, naar dezerzijds oordeel niet leiden tot het door eiser beoogde resultaat.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep voor ongegrond te worden gehouden.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. F.H. Machiels (voorzitter), mr. R. Kluin en mr. M.I.J. Hegeman (leden) in tegenwoordigheid van mr. W.A.M. Bocken als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2008.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC te 's Gravenhage. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak.