ECLI:NL:RBSGR:2008:BC2422

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/47481
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en ongewenstverklaring van een Turkse werknemer in Nederland

In deze zaak gaat het om de vreemdelingenbewaring van eiser, een Turkse werknemer die meer dan twee jaar rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Eiser is ongewenst verklaard en heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, waarna hij beroep heeft ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beslissing op bezwaar is vernietigd, waardoor de procedure zich weer in de bezwaarfase bevindt. De rechtbank kan in deze procedure geen oordeel geven over de rechtmatigheid van de ongewenstverklaring, maar gaat voorshands uit van de rechtmatigheid hiervan. Eiser heeft aangevoerd dat hij verblijfsrechten kan ontlenen aan het Associatiebesluit 1/80 en dat zijn bewaring onrechtmatig is, omdat hij tijdig rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de beslissingen van de staatssecretaris van Justitie. De rechtbank overweegt dat, ondanks de procedures die eiser heeft aangespannen, zijn ongewenstverklaring en de bijbehorende gevolgen voor zijn verblijf in Nederland niet zijn veranderd. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is vastgesteld dat een ongewenstverklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft. De rechtbank concludeert dat eiser op goede gronden in bewaring is gesteld, omdat hij geen rechtmatig verblijf heeft en er ernstige redenen zijn om te vermoeden dat hij zich aan zijn uitzetting zal onttrekken. Het beroep van eiser tegen de bewaring wordt ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 07/47481
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 januari 2008
inzake
[Eiser],
geboren op [geboortedatum] 1982,
nationaliteit Turkse,
verblijvende te Rotterdam in de penitentiaire inrichting (detentieboot),
eiser,
gemachtigde mr. T. Sönmez,
tegen
de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. drs. A.M. Zeeman.
Procesverloop
Op 21 december 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in bewaring gesteld.
Op 21 december 2007 is namens eiser tegen zijn inbewaringstelling beroep ingesteld. Voorts is om schadevergoeding verzocht.
De zaak is behandeld op de zitting van 2 januari 2008, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank beoordeelt thans of de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring in overeenstemming is met de wet en bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is.
2. Namens eiser is - kort weergegeven – het volgende aangevoerd.
Allereerst verblijft eiser ten onrechte in bewaring, nu hij, als Turkse werknemer in Nederland, verblijfsrechten kan ontlenen aan het Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG en Turkije (hierna: het Associatiebesluit).
Voorts is eiser ten onrechte in bewaring gesteld nu hij tijdig rechtsmiddelen heeft aangewend tegen verweerders beslissingen tot intrekking van zijn verblijfsvergunning en tot zijn ongewenstverklaring. Op basis van het bepaalde in artikel 3, tweede lid van het Europees Vestigingsverdrag (EVV) en op basis van het bepaalde in artikel 7.2, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan hij thans niet worden uitgezet, zodat ook om die reden de bewaring onrechtmatig is. Dit is ook nog eens expliciet neergelegd in de laatste overweging van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank, nevenzittingsplaats Middelburg van 7 december 2006, naar aanleiding van eisers verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, nu hem door verweerder in het primaire besluit geen schorsende werking is verleend.
Daarnaast stelt eiser zich op het standpunt dat hij het recht heeft voornoemde procedures in Nederland af te wachten nu de rechtbank, nevenzittingsplaats Breda, bij uitspraak van 19 november 2007 het beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning alsmede tegen zijn ongewenstverklaring gegrond heeft verklaard.
3. Verweerders gemachtigde heeft zich – kort weergegeven – op het standpunt gesteld dat eiser ongewenst is verklaard en dat deze ongewenstverklaring in de weg staat aan rechtmatig verblijf, zodat eiser in bewaring mocht worden gesteld.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Allereerst dient te worden vastgesteld dat naar het oordeel van de rechtbank voorshands onvoldoende is gebleken dat eiser rechten kan ontlenen aan het Associatiebesluit 1/80. Ten aanzien van hetgeen eiser voorts heeft betoogd overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 3, tweede lid van het EVV bepaalt het volgende.
Behoudens in gevallen dat dwingende overwegingen van nationale veiligheid zich daartegen verzetten, wordt een onderdaan van een Verdragsluitende Partij die langer dan de twee voorafgaande jaren rechtmatig op het grondgebied van enige andere Partij heeft gewoond, niet verwijderd zonder dat hem eerst wordt toegestaan, tegen deze verwijdering gronden aan te voeren alsmede zich te wenden tot en zich te dien einde te doen vertegenwoordigen bij een bevoegde autoriteit of een of meer speciaal door de bevoegde autoriteit aangewezen personen.
Artikel 7.2, eerste lid van het Vb 2000 bepaalt dat de uitzetting van de vreemdeling in afwijking van artikel 73, tweede lid van de Wet achterwege blijft, indien het betreft een vreemdeling, die onderdaan is van een land dat partij is bij het Europees Vestigingsverdrag; onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop het rechtmatig verblijf is geëindigd, gedurende twee aaneengesloten jaren dit rechtmatig verblijf heeft gehad; zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft gevestigd, en tijdig bezwaar heeft gemaakt, dan wel administratief beroep heeft ingesteld tegen een beschikking waarbij het rechtmatig verblijf is geëindigd.
Artikel 73, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat de werking van het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning wordt opgeschort totdat de termijn voor het maken van bezwaar of het instellen van administratief beroep is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, totdat op het bezwaar of administratief beroep is beslist. Het tweede lid bepaalt – voor zover hier van belang – dat het eerste lid niet van toepassing is indien de verblijfsvergunning is ingetrokken, op de grond, bedoeld in artikel 18, eerste lid onder e.
Het vierde lid bepaalt dat het eerste lid evenmin van toepassing is indien de vreemdeling rechtens zijn vrijheid is of wordt ontnomen op grond van artikel 59.
Artikel 67, derde lid van de Vw 2000 bepaalt dat in afwijking van artikel 8 de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft.
6. Onbetwist is dat eiser, voorafgaande aan de intrekking van zijn verblijfstitel meer dan twee jaar rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Vast staat voorts dat eiser, in verband met zijn veroordeling tot een gevangenisstraf van 6 jaar ingevolge medeplegen van moord ongewenst is verklaard.
Tegen deze ongewenstverklaring heeft eiser bezwaar gemaakt en vervolgens beroep ingesteld. In beroep is de beslissing op bezwaar vernietigd, zodat de procedure zich thans weer in de bezwaarfase bevindt.
7. In de onderhavige procedure kan geen oordeel gegeven worden over eisers ongewenstverklaring zodat voorshands, nu overigens ook niet anders is gebleken, van de rechtmatigheid hiervan moet worden uitgegaan.
In de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 3 december 2003 (LJN: AR7153) is vastgesteld dat een ongewenstverklaarde vreemdeling ingevolge artikel 67, derde lid van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf heeft. In deze uitspraak heeft de Afdeling voorts (nogmaals) bepaald dat het bezwaar tegen de ongewenstverklaring, noch een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening, schorsende werking heeft.
Onder verwijzing naar deze uitspraak overweegt de rechtbank dat eisers situatie ertoe leidt dat eiser thans geen rechtmatig verblijf heeft, omdat hij ongewenst is verklaard en dat ook de door hem aangespannen procedures daarin geen verandering brengen.
8. De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord is of eiser in weerwil van het voorgaande rechtmatig verblijf heeft of dat zijn procedures wel schorsende werking hebben op grond van het bepaalde in het EVV of op grond van 7.2 van het Vb 2000.
9. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend.
Nog afgezien van de vraag of het EVV rechtstreekse werking heeft, geeft artikel 3 van het EVV, zoals hiervoor weergegeven, aan de bedoelde onderdanen het recht een procedure aan te spannen tegen zijn verwijdering. Hieraan is naar het oordeel van de rechtbank voldaan door het voeren van de onderhavige procedure. Voor zover deze procedure niet onder de strekking van dit artikel valt, staat het eiser overigens natuurlijk vrij om tegen zijn daadwerkelijke verwijdering een voorlopige voorziening te vragen en in ieder geval is met die procedure voldaan aan het bepaalde in artikel 3 EVV. Meer rechten, laat staan verblijfsrechten, zijn aan deze bepaling van het EVV naar het oordeel van de rechtbank niet te ontlenen.
Zulks is reeds eerder vastgesteld door de Afdeling in haar uitspraak van 13 november 2002 (LJN: AH9312). Volgens de Afdeling gaat het bij artikel 3 EVV voornoemd om een voorschrift dat ertoe strekt dat na rechtmatig verblijf van meer dan twee jaren in geval van verwijdering een bijzondere procedure moet worden gevolgd. Het is voorts, aldus de Afdeling, zoals in afdeling II van het bij het EVV behorend protocol tot uitdrukking is gebracht, aan de Verdragsluitende Partijen om betekenis te geven aan de term rechtmatig verblijf. Zoals hiervoor al is vastgesteld, is eisers rechtmatig verblijf op grond van nationale regelgeving in ieder geval uitgesloten door zijn ongewenstverklaring.
Naar het oordeel van de rechtbank geldt hetzelfde voor artikel 7.2 Vb 2000, welke bepaling alleen al door de plaatsing in het Vb 2000 niet kan afdoen aan het bepaalde in de artikel 73, vierde lid van de Vw 2000.
10. Gezien het voorgaande is dan naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de voorwaarde voor inbewaringstelling als bedoeld in artikel 59, eerste lid onder a van de Vw 2000.
11. De rechtbank is overigens van oordeel dat verweerder op goede gronden eiser krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in het belang van de openbare orde en met het oog op de uitzetting, in bewaring heeft gesteld. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat vast staat dat eiser
- geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft;
- niet beschikt over een identiteitsdocument als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000;
- is veroordeeld voor het plegen van een misdrijf;
- ongewenst is verklaard.
Het voorgaande is voldoende grond ernstig te vermoeden dat eiser zich aan zijn uitzetting zal onttrekken.
12. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat op 28 december 2007 de laissez-passeraanvraag voor Turkije is verzonden aan de laissez-passerkamer.
13. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat vooralsnog niet gesteld kan worden dat geen reëel zicht op uitzetting bestaat of dat met onvoldoende voortvarendheid aan de uitzetting van eiser wordt gewerkt.
14. Ook overigens is de rechtbank van oordeel, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
15. Gelet op het voorgaande moet de vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 rechtmatig worden geoordeeld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
16. Het namens eiser ingediende verzoek om schadevergoeding komt niet voor toewijzing in aanmerking, nu ingevolge artikel 106 van de Vw 2000 een dergelijk verzoek slechts kan worden toegewezen indien de rechtbank de opheffing van de bewaring beveelt, dan wel de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van de maatregel wordt opgeheven, hetgeen in casu niet het geval is.
17. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
18. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gericht tegen de bewaring ongegrond;
- wijst het verzoek om de Staat der Nederlanden te veroordelen tot schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. E.H.M. Druijf als rechter in tegenwoordigheid van W.G.M. de Boer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2008.