RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 januari 2008
[Eiseres],
geboren op [geboortedatum] 1982,
nationaliteit Burundische,
verblijvende te [verblijfplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. Y.E. Verkouter,
de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. H. Verbaten.
Bij besluit van 15 januari 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 17 december 2007, waar eiseres is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. E. van den Hombergh, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 15 januari 2007 in rechte stand kan houden.
2. Ter onderbouwing van haar aanvraag en beroep heeft eiseres - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
In de avond van 15 april 2006 was eiseres samen met haar ouders thuis. Ook een vriend van de vader van eiseres, genaamd [vriend] was op bezoek. Omdat eiseres ziek was bracht [vriend] eiseres naar de dokter. Toen zij terugkeerden en het huis naderden hoorden zij de moeder van eiseres schreeuwen. Er waren drie soldaten van CNDD bij het huis die de ouders van eiseres hebben gedood. Eiseres is meteen met [vriend] naar zijn huis gevlucht. Op 27 april 2006 heeft eiseres haar land van herkomst per vliegtuig verlaten waarna ze op 28 april 2006 Neerland is ingereisd.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van artikel 31 van de Vw 2000. Daarenboven gaat er volgens verweerder geen positieve overtuigingskracht uit van het asielrelaas van eiseres, zodat het relaas van eiseres ongeloofwaardig wordt geacht en eiseres derhalve niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op een van de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 vermelde gronden.
4. Het is vaste jurisprudentie dat de vaststelling of en in hoeverre bij de beoordeling van de asielaanvraag wordt uitgegaan van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder behoort en dat die vaststelling door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. Bij die vaststelling kan verweerder zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de oprechtheid van een vreemdeling en de geloofwaardigheid van het asielrelaas op voorhand zijn aangetast indien een vreemdeling niet aannemelijk kan maken dat het ontbreken van reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, niet aan hem is toe te rekenen. Het toerekenbaar ontbreken van deze documenten zal echter steeds door verweerder in de context van het totale feitencomplex moeten worden bezien.
5. Eiseres heeft in de eerste plaats geen documenten overgelegd die voor haar aanvraag van belang zijn en waarmee zij haar identiteit, nationaliteit en reisroute zou kunnen aantonen. Verweerder heeft er in dit verband op gewezen dat eiseres onvoldoende heeft meegewerkt aan de vaststelling van de reisroute, nu zij haar reisverhaal niet heeft onderbouwd met het gebruikte grensoverschrijdingsdocument, noch met enig ander al dan niet indicatief bewijs.
Verweerder heeft er voorts op gewezen dat eiseres vage verklaringen heeft afgelegd over haar reis van Burundi naar Nederland. Zo kan zij niet vertellen naar welk land zij met haar eerste vlucht is gevlogen, kan zij niet vertellen met welke vliegtuigmaatschappijen zij heeft gevlogen, kent ze de betreffende vluchtnummers en het nummer van haar stoel in het vliegtuig niet. Bovendien valt volgens verweerder niet in te zien dat eiseres niet in staat zou zijn geweest om enige informatie over haar reis in zich op te nemen tijdens de momenten van aankomst en vertrek alsmede tijdens haar verblijf in het vliegtuig, waar logo’s van vliegtuigmaatschappijen, informatie over de vlucht en over de bestemmingen op vele verschillende manieren kenbaar wordt gemaakt. Hoewel eiseres wel iets heeft verteld over haar reis heeft zij geen informatie verstrekt op grond waarvan haar reis is te verifiëren, aldus verweerder. De door eiseres aangevoerde verklaringen hiervoor, namelijk dat zij recent haar ouders had verloren, nog nooit had gereisd en geen goede schoolopleiding heeft gehad, acht verweerder niet toereikend. Dit zijn volgens verweerder geen redenen waarom eiseres niet zou kunnen verklaren over de zaken die zij zelf heeft kunnen waarnemen tijdens haar reis.
6. Marginaal toetsend is de rechtbank van oordeel dat eiseres geen omstandigheden heeft aangevoerd in verband waarmee het niet overleggen van documenten haar niet zou kunnen worden toegerekend. Onder deze omstandigheden dient volgens vaste jurisprudentie van het relaas een positieve overtuigingskracht uit te gaan.
7. Verweerder heeft er voorts op gewezen dat er twijfel is gerezen omtrent de gestelde Burundische nationaliteit van eiseres gezien het feit dat zij Swahili spreekt en volgens haar verklaringen geen gesprek kan voeren in het Kirundi, van welke taal eiseres slechts enkele woorden kent. Derhalve wordt door verweerder gesteld dat eiseres geen Kirundi spreekt, nu kennis van enige losse woorden in het Kirundi niet gelijk is te stellen met een actieve beheersing van deze taal. De door eiseres gegeven verklaring dat zij voornamelijk Swahili met haar ouders sprak acht verweerder, onder verwijzing naar het ambtsbericht Burundi van 31 maart 2006, geen afdoende verklaring. Verweerder wijst erop dat volgens het algemeen ambtsbericht het zeer onwaarschijnlijk is dat personen van Burundese nationaliteit geen Kirundi kunnen spreken en men er van uit kan gaan dat Burundezen die Swahili spreken ook het Kirundi machtig zijn. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat eiseres slechts zeer summiere en op sommige punten onjuiste informatie heeft verstrekt over haar gestelde woonomgeving. Zo weet zij onder andere geen plaatsen te noemen in de directe omgeving van [woonplaats] terwijl deze er wel zijn en stelt eiseres dat de plaats [plaatsnaam] het dichtst bij [woonplaats] ligt, hetgeen niet juist is. Verder is verweerder gebleken dat eiseres de rivier de Buyezi niet juist heeft gesitueerd ten opzichte van [woonplaats]. Derhalve wordt door verweerder geconcludeerd dat hoewel eiseres enige informatie over haar land heeft gegeven, zij bepaalde zaken niet juist heeft benoemd, hetgeen mede een aanleiding is geweest om een taalanalyse aan te vragen.
8. Vanwege de omstandigheid dat eiseres geenszins wist te overtuigen in haar verklaringen omtrent haar gestelde identiteit en nationaliteit heeft verweerder eiseres in de gelegenheid gesteld om de ontstane twijfel omtrent haar gestelde nationaliteit weg te nemen. Op 16 augustus 2006 is eiseres met behulp van een tolk in het Swahili gehoord ten behoeve van het verrichten van een taalanalyse. Van dit gehoor is een rapport opgemaakt. Op basis van dit gehoor, waarvan een opname is gemaakt, is door Bureau Land en Taal van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (BLT) een taalanalyse verricht. In het rapport taalanalyse van 18 augustus 2006 is onder andere geconcludeerd dat eiseres Swahili spreekt met een tongval die haar eenduidig buiten Burundi plaatst en dat zij geen Kirundi, de nationale taal van Burundi spreekt. De eindconclusie van het rapport taalanalyse van 18 augustus 2006 is, dat eiseres éénduidig niet herleidbaar is tot de spraakgemeenschap binnen Burundi.
9. Tenslotte heeft verweerder overwogen dat eiseres met de door haar overgelegde identiteitskaart, die blijkens onderzoek door de Koninklijke Marechaussee van 29 mei 2006 mogelijk echt is bevonden, haar nationaliteit en identiteit niet heeft aangetoond, nu uit voornoemd onderzoek is gebleken dat haar identiteitskaart voor wat betreft de opmaak en afgifte mogelijk niet door de bevoegde autoriteiten is opgemaakt en afgegeven. Derhalve heeft eiseres naar de mening van verweerder met deze identiteitskaart de gerezen twijfel aan haar nationaliteit niet weg kunnen nemen. Verweerder heeft het niet nodig geacht om genoemde identiteitskaart voor een verificatieonderzoek aan het ministerie van Buitenlandse Zaken aan te bieden nu de twijfel aan de nationaliteit en identiteit van eiseres gebaseerd is op het feit dat zij geen Kirundi spreekt, op haar vage verklaringen over haar gestelde land van herkomst en op het rapport taalanalyse van 18 augustus 2006, dat eiseres eenduidig buiten Burundi plaats. Verweerder heeft daarnaast verwezen naar het algemeen ambtsbericht van 31 maart 2006 waaruit blijkt dat zich nog geregeld fraude met identiteitskaarten voordoet. Derhalve is deze twijfel aan de identiteit en nationaliteit van eiseres zo sterk, dat het door verweerder niet nodig wordt geacht de overgelegde identiteitskaart verder te laten onderzoeken.
10. In beroep heeft eiseres hiertegen aangevoerd dat op basis van het rapport taalanalyse niet de conclusie kan worden getrokken dat zij niet de Burudische nationaliteit heeft. Verweerder dient alle relevante stukken bij de beoordeling te betrekken, zeker wanneer in geval van eiseres zij de uitkomsten van de taalanalyse bestrijdt. Eiseres is afkomstig uit het deel van Burundi vlak bij Tanzania waar de voertaal Swahili is. Voorts heeft eiseres al op 15 december 2006 aangekondigd bij verweerder dat een contra-expertise is aangevraagd. Bij brief van 17 januari 2007 heeft De Taalstudio de ontvangst van de aanvraag van 15 december 2006 bevestigd en aangegeven wat de verdere procedure is. Bij brief van 14 september 2007 heeft eiseres een contra-expertise overgelegd van 7 september 2007 van dr. Nkulu Kabuya waaruit blijkt dat zij zeker herleidbaar is tot Burundi. Eiseres wijst erop dat deze contra-expertise reeds op 15 december 2006 is aangevraagd zodat deze naar haar mening dient te worden betrokken bij het beroep. De contra-expertise vormt naar de mening van eiseres een concreet aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de taalanalyse.
11. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de contra-expertise niet bij de beoordeling in rechte betrokken kan worden. Verweerder acht daartoe van belang dat eiseres niet binnen de door verweerder gestelde termijn heeft aangetoond dat een contra-expertise is opgestart. Verweerder wijst erop dat uit artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 volgt dat een rapport houdende een contra-expertise in beginsel in het kader van de besluitvorming dient te worden overgelegd. Slechts indien dit niet mogelijk is geweest als gevolg van niet aan de vreemdeling toe te rekenen omstandigheden, kan het in rechte bij de beoordeling worden betrokken. Verweerder heeft bij brief van 29 november 2006 aan eiseres het voornemen, een kopie van het rapport taalanalyse en de daarvoor gebruikte opname doen toekomen. In de brief van 29 november 2006 is aan eiseres tevens medegedeeld dat wanneer eiseres uitstel wenst, zij binnen veertien dagen na dagtekening schriftelijk dient aan te tonen dat er een contra-expertise zal worden uitgevoerd. Bij brief van 4 december 2006 heeft eiseres laten weten dat er een contra-expertise zal worden uitgevoerd. Vervolgens heeft eiseres bij brief van 18 december 2006 laten weten dat op 15 december 2006 bij De Taalstudio een contra-expertise is aangevraagd. Bij brief van 4 januari 2007 heeft verweerder aangegeven dat er geen uitstel zal worden verleend nu niet is aangetoond dat een contra-expertise daadwerkelijk is opgestart. Nu eiseres op geen enkele wijze binnen de door verweerder gestelde termijn heeft aangetoond dat een contra-expertise is opgestart, bijvoorbeeld door middel van een kopie van de opdracht, is er terecht geen uitstel verleend voor het overleggen van een contra-expertise. Derhalve is er als gevolg van aan eiseres toe te rekenen omstandigheden geen contra-expertise in het kader van de besluitvorming op de aanvraag overgelegd en kan de contra-expertise volgens verweerder niet bij de beoordeling in rechte worden betrokken.
12. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
13. De rechtbank stelt vast dat ongeloofwaardigheid van het asielrelaas door verweerder voornamelijk is gebaseerd op het door BLT opgemaakte rapport taalanalyse van 18 augustus 2006. De rechtbank ziet zich met het oog daarop geplaatst voor de vraag of de door eiseres in beroep ingebrachte contra-expertise, die lijnrecht staat tegenover het rapport taalanalyse, in de beoordeling in rechte kan worden betrokken. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de contra-expertise niet bij de beoordeling in rechte kan worden betrokken omdat niet binnen de door verweerder gestelde termijn is aangetoond dat een contra-expertise is opgestart. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft verweerder verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 12 november 2007, procedurenummer 2007035791/1.
14. Uit het procesdossier is de rechtbank gebleken dat bij voornemen van 29 november 2006, op 1 december 2006 verzonden, een kopie van de opname aan eiseres is verzonden ten behoeve van een contra-expertise. In deze brief wordt aangegeven dat alleen uitstel wordt verleend indien eiseres binnen twee weken kan aantonen dat een contra expertise zal worden uitgevoerd. Indien eiseres voornemens is een contra-expertise te laten uitvoeren dient zij dit binnen veertien dagen kenbaar te maken. Door onderstreping van de genoemde termijn van veertien dagen heeft deze passage in de brief nadruk gekregen. Met het oog daarop heeft eiseres bij brief van 4 december 2006 verweerder bericht dat een contra-expertise zal worden uitgevoerd. Op 15 december 2006 heeft eiseres aan De Taalstudio verzocht een contra-expertise uit te voeren. In betreffende brief wordt het volgende vermeld:
“Hierbij zend ik u een kopie van het voornemen en de bandopname van de IND, met het verzoek een contra-expertise uit te voeren, en mij (in verband met verzoek om uitstel indienen zienswijze bij de IND) per ommegaande hiervan een bevestiging te sturen, alsmede binnen welke periode de contra-expertise kan worden verwacht.”.
Vervolgens heeft eiseres bij de voorlopige zienswijze van 18 december 2006 verweerder bericht dat op 15 december 2006 een contra-expertise is opgestart. Eiseres heeft daarbij aangegeven dat ze zodra ze de bevestiging van De Taalstudio ontvangt verweerder meteen zal berichten. Eiseres heeft daarom verzocht uitstel te verlenen in verband met de in te dienen contra-expertise. Voor het geval verweerder niet wilde wachten op berichten van eiseres, heeft eiseres tevens verweerder toestemming verleend om bij De Taalstudio telefonisch of schriftelijk te informeren naar de einddatum van de contra-expertise. Verweerder heeft bij brief van 4 januari 2007 eiseres bericht geen uitstel te verlenen omdat niet door middel van een brief van De Taalstudio is aangetoond dat een contra-expertise daadwerkelijk is opgestart. Bij besluit van 15 januari 2007 heeft verweerder vervolgens de aanvraag van eiseres afgewezen, waarbij de afwijzing hoofdzakelijk is gebaseerd op de uitkomsten van het rapport taalanalyse. Bij brief van 17 januari 2007, op 18 januari 2007 naar gemachtigde van eiseres gefaxt, heeft De Taalstudio het schrijven van 15 december 2006 bevestigd en medegedeeld dat het verzoek tot contra-expertise in is behandeling genomen. Gemachtigde heeft vervolgens onmiddellijk op diezelfde dag een kopie van de bevestiging van De Taalstudio aan verweerder verzonden.
15. Uit het voorgaande blijkt dat eiseres binnen veertien dagen na de toezending van het voornemen aan verweerder heeft meegedeeld dat er een contra-expertise zal worden uitgevoerd. Zij heeft ook binnen deze veertien dagen daadwerkelijk en zonder voorbehoud opdracht verstrekt aan De Taalstudio om een contra-expertise uit te voeren. Van deze opdracht heeft eiseres evenwel eerst mededeling gedaan aan verweerder bij het inzenden van de zienswijze op 18 december 2006, derhalve na het verstrijken van de genoemde termijn van veertien dagen. Evenmin heeft eiseres bij die gelegenheid een afschrift van de opdracht aan verweerder overgelegd. Een en ander maakt echter niet dat de uitgebrachte contra-expertise om die reden buiten beschouwing zou dienen te blijven. De genoemde termijn van veertien dagen had immers betrekking op een eventueel uitstel voor het indienen van de zienswijze. Die zienswijze is door eiseres binnen de daartoe gestelde termijn van vier weken ingediend. Zoals aangegeven heeft eiseres in de zienswijze uitdrukkelijk meegedeeld dat op 15 december 2006 opdracht tot het uitvoeren van een contra-expertise is verstrekt en dat zij de opdrachtbevestiging, zodra zij deze ontvangt, aan verweerder zal doen toekomen. Dat eiseres heeft nagelaten – hoewel dat wellicht aanbeveling had verdiend – bij de zienswijze tevens een afschrift van de verstrekte opdracht te voegen kan haar naar het oordeel van de rechtbank niet worden tegengeworpen. In de correspondentie van verweerder tot dan toe en met name in de begeleidende brief bij het voornemen was niet aangegeven hoe precies zou moeten worden aangetoond dat een contra-expertise zal plaatsvinden. Eiseres heeft kennelijk gemeend dat daartoe een opdrachtbevestiging van De Taalstudio noodzakelijk was. Dat ook verweerder zelf die mening was toegedaan blijkt uit zijn brief van 4 januari 2007, waarin aan eiseres geen uitstel wordt verleend voor het indienen van een contra-expertise, omdat zij niet door middel van een brief van De Taalstudio heeft aangetoond dat een contra-expertise daadwerkelijk is opgestart. Voor het overleggen van een dergelijke brief was eiseres echter afhankelijk van De Taalstudio. In de opdracht van 15 december 2006 heeft eiseres De Taalstudio ook verzocht om de opdracht per omgaande te bevestigen. Eiseres heeft na ontvangst van de opdrachtbevestiging van De Taalstudio deze dezelfde dag nog doen toekomen aan verweerder. Het is voor het overige ook maar zeer de vraag of verweerder een toegezonden afschrift van de op 15 december 2006 zonder voorbehoud verstrekte opdracht als ‘bewijs’ zou hebben geaccepteerd nu verweerder zich blijkens de genoemde uitspraak van de Afdeling van 12 november 2007 tot dan toe op het standpunt heeft gesteld dat daartoe een verklaring van De Taalstudio noodzakelijk was.
16. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat is komen vaststaan dat eiseres tijdig en zonder voorbehoud aan De Taalstudio heeft verzocht een contra-expertise uit te voeren. Dat eiseres deze opdracht niet direct in afschrift aan verweerder heeft toegezonden maar heeft gemeend te moeten wachten op de opdrachtbevestiging door De Taalstudio kan haar gelet op het tot dan toe ingenomen standpunt van verweerder ter zake, tot uiting komend in de met eiseres gevoerde correspondentie, niet worden tegengeworpen. Daarnaast was eiseres voor wat betreft de opdrachtbevestiging afhankelijk van De Taalstudio en heeft zij de opdrachtbevestiging na ontvangst nog dezelfde dag aan verweerder doen toekomen. Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat eiseres als gevolg van haar niet toe te rekenen omstandigheden het rapport van de contra-expertise niet in het kader van de besluitvorming op de aanvraag heeft kunnen overleggen. Gelet op het vorenoverwogene zal de rechtbank de contra-expertise in de beoordeling van het beroep betrekken.
17. Ten aanzien van de door eiseres ingediende contra-expertise overweegt de rechtbank voorts dat uit de brief van De Taalstudio van 7 september 2007, welk bureau de opstelling van de contra-expertise heeft verzorgd en begeleid, de contra expertise is opgesteld door dr. O. Nkulu Kabuya. In navolging van de uitspraak van de Afdeling van 20 september 2007 (gepubliceerd op rechtspraak.nl. LJN: BB5253) overweegt de rechtbank voorts dat de opsteller dr. O. Nkulu Kabuya een academisch opgeleide linguïst is die op een onderzoek naar een variant van het Swahili uit de Democratische Republiek Congo is gepromoveerd, dat hij empirisch onderzoek naar andere varianten van het Swahili in het Grote Merengebied, onder meer het Burundese Swahili, heeft gedaan en dat hij moedertaalspreker van het Swahili is. De opsteller van de contra-expertise is geselecteerd en werkzaam volgens de criteria en richtlijnen van de “Guidelines for the Use of Language Analysis in Relation to Questions of National Origin in Refugee Cases”. Deze gegevens zijn controleerbaar en bieden geen grond voor het oordeel dat de opsteller van de contra-expertise niet onafhankelijk is. Het betreffende rapport moet reeds hierom als een deskundigenbericht worden beschouwd. Nu de contra-expert in zijn tegenadvies heeft gesteld dat “The applicant can definitely be traced to Burundi” zijn daarmee zodanige vraagtekens geplaatst bij de conclusies van het rapport taalanalyse van het BLT, dat laatstvermeld rapport niet als een voldoende draagkrachtige onderbouwing van het besluit van 15 januari 2007 kan gelden. Onder die omstandigheden kan verweerder de uitkomst van de taalanalyse in redelijkheid niet (langer) ten grondslag leggen aan zijn standpunt dat er twijfel is aan de Burundische nationaliteit van eiseres, zodat het asielrelaas van eiseres ongeloofwaardig is.
18. Voor het overige heeft verweerder zijn standpunt dat het asielrelaas van eiseres ongeloofwaardig is (nagenoeg) uitsluitend gebaseerd op het ontbreken van documenten. De rechtbank stelt echter vast dat het ontbreken van documenten op zichzelf geen grond vormt voor niet-inwilliging van de aanvraag op grond van artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000. De afwijzingsgrond genoemd in dit artikellid kan uitsluitend worden toegepast na een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag. Immers het toerekenbaar ontbreken van documenten zal steeds in de context van het totale feitencomplex moeten worden beschouwd.
19. De rechtbank is derhalve, marginaal toetsend, van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiseres ongeloofwaardig is.
20. Het beroep is derhalve gegrond.
21. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
1 punt voor het verschijnen ter zitting;
waarde per punt € 322,-;
wegingsfactor 1.
22. Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
23. Mitsdien wordt beslist als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,-, te vergoeden door de Staat der Nederlanden, te voldoen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. A.B.M. Hent als rechter in tegenwoordigheid van B.C.T. Rabou-Coort als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2008.