ECLI:NL:RBSGR:2008:BC2217

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/47469
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en de noodzaak van lichter middel na vijf maanden

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage op 7 januari 2008, staat de vraag centraal of de vrijheidsontneming van eiser, die op 12 december 2007 in bewaring werd gesteld, rechtmatig was. Eiser, geboren in 1966 en van Indiase nationaliteit, werd op 17 juli 2007 aangehouden wegens openbare dronkenschap. Op dat moment bestond er al een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Echter, de politie besloot pas vijf maanden later, op 12 december 2007, terug te keren naar het verblijfadres van eiser om hem staande te houden. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval niet met een lichter middel dan inbewaringstelling kon worden volstaan. Het enkele verwijzen naar capaciteitsgebrek en het bestaan van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf is niet voldoende om de vrijheidsontneming te rechtvaardigen.

De rechtbank benadrukt dat de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen beperkt moet blijven tot wat strikt noodzakelijk is. De beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit moeten in acht worden genomen. In dit geval was het redelijk vermoeden van illegaal verblijf al vijf maanden eerder ontstaan, en de rechtbank concludeert dat de vrijheidsontneming niet gerechtvaardigd was. Daarom wordt het beroep van eiser gegrond verklaard en wordt de bewaring met onmiddellijke ingang opgeheven. Eiser krijgt ook een schadevergoeding van € 1870,-- voor de onterecht ondergane vrijheidsontneming, en verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,--.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/47469
V-nr.: [nummer]
inzake:
[Eiser], geboren op [geboortedatum] 1966, van gestelde Indiase nationaliteit, verblijvende op het Detentieplatform Zaandam, eiser,
gemachtigde: mr. R.K. Uppal, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. F.X. Cozijn, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 12 december 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 21 december 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 4 januari 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig S.P. Baksoelah-Rauf, tolk in de taal Hindi. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de maatregel disproportioneel is, omdat verweerder ook had kunnen volstaan met het toepassen van een lichter middel dan bewaring. Immers, eiser is op 17 juli 2007 aangehouden wegens openbare dronkenschap, waarna de politie hem naar zijn vaste verblijfadres in Amsterdam heeft gebracht. Uit de stukken blijkt dat op dat moment reeds een redelijk vermoeden van illegaal verblijf ten aanzien van eiser bestond. Echter, verweerder heeft eerst vijf maanden later dat adres opnieuw bezocht en vervolgens eiser die aldaar werd aangetroffen in bewaring gesteld. Met het voorgaande is tevens aangetoond dat eiser wel een vaste woon- of verblijfplaats heeft. Daarnaast heeft verweerder in onvoldoende mate onderzocht of eiser voldoende middelen van bestaan heeft. Aan eiser is slechts de vraag gesteld of hij geld had.
Daarop heeft eiser vermeld hoeveel geld hij op dat moment bij zich had, hetgeen niet tevens betekent dat hij niet over voldoende middelen van bestaan beschikt. Eiser beschikt namelijk wel degelijk over voldoende middelen van bestaan. Eiser heeft immers een baan. Ten slotte heeft verweerder niet onderzocht of het paspoort van eiser zich bevond bij de ambassade van de Indiase autoriteiten in Duitsland.
Verweerder heeft in reactie hierop het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. De oplegging en voortduring van de bewaring zijn rechtmatig. De grond dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft kan aan de maatregel ten grondslag worden gelegd, nu eiser niet is ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie. Eveneens kan de grond dat eiser niet beschikt over voldoende middelen van bestaan aan de maatregel ten grondslag worden gelegd. Immers, uit het dossier kan niet worden opgemaakt dat eiser over enig inkomen beschikt. Daarnaast bestond er een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Dit vermoeden was ontstaan bij het incident op 17 juli 2007. Destijds was er onvoldoende capaciteit om eiser in bewaring te stellen. Echter, het redelijk vermoeden is immer blijven bestaan, hetgeen de aanleiding was om thans de betreffende woning te bezoeken en eiser aan te houden. Daar komt bij dat sprake is van criminele antecedenten. Immers, eiser verklaart zelf driemaal met politie in aanraking te zijn geweest. Ten slotte verblijft eiser hier reeds vele jaren zonder zijn verblijf te legaliseren.
De rechtbank overweegt het volgende.
Blijkens paragraaf A6/1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, dient de toepassing van een vrijheidsbeperkende maatregel, vanwege het ingrijpende karakter, beperkt te blijven tot het strikt noodzakelijke. Steeds zal nagegaan moeten worden of met een lichter middel volstaan kan worden. De beginselen van proportionaliteit (doelmatigheid) en subsidiariteit (toepassen lichter middel indien mogelijk) dienen voortdurend in acht genomen te worden.
Niet in geschil is dat het redelijk vermoeden van illegaal verblijf reeds op 17 juli 2007 is ontstaan. Wegens capaciteitsgebrek is destijds besloten op een later stadium naar dit pand terug te gaan. Op 12 december 2007, vijf maanden later, is de politie teruggekeerd naar dit adres, met als doel de staande houding van eiser.
Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder in het geval als het onderhavige, waarin eiser eerst vijf maanden na het ontstaan van het redelijk vermoeden van illegaal verblijf is staande gehouden, te motiveren waarom desondanks niet met een lichter middel dan inbewaringstelling kon worden volstaan. Verweerder heeft dit met de enkele verklaring dat er destijds sprake was van een capaciteitsgebrek en dat er immer sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf, in onvoldoende mate gedaan.
Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. De overige gronden kunnen daarom onbesproken blijven. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring met onmiddellijke ingang bevolen.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 95,-- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, te weten twee dagen, en € 70,-- per dag dat eiser in het Huis van Bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, te weten vierentwintig dagen, derhalve in totaal € 1870,--.
Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring met onmiddellijke ingang wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1870,-- (zegge: eenduizend achthonderdzeventig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 7 januari 2008 door mr. C.W.M. Giesen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Talsma , griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.