Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
UITSPRAAK
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 07/20537 en AWB 07/20564
inzake:
[Eiseres], geboren op [geboortedatum] 1943, van Amerikaanse nationaliteit, wonende te Amsterdam, eiseres/verzoekster, hierna te noemen eiseres,
gemachtigde: mr. E.R. Hagenaars, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: drs. F. Mountassir, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Bij besluit van 15 mei 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 31 januari 2006 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 met als doel “verruimde gezinshereniging” afgewezen. Het daartegen op 14 juni 2006 ingestelde bezwaar is bij besluit van 18 april 2007 ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiseres na bekendmaking van het besluit niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiseres Nederland uit eigen beweging binnen 28 dagen moet verlaten.
2. Op 14 mei 2007 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij faxbericht van 31 mei 2007. Op 11 juli 2007 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van 14 mei 2007 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2007. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig W.J. van Maarschalkerwaard -Bakker, tolk in de Engelse taal.
4. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
1. In het bestreden besluit heeft verweerder, voor zover thans van belang, het volgende standpunt ingenomen. Eiseres komt noch op grond van nationaal recht noch op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in aanmerking voor de gevraagde verblijfsvergunning. Niet is gebleken dat de band tussen eiseres en haar dochters zo bijzonder is dat moet worden aangenomen dat sprake is van een bijzondere afhankelijkheid die de normale emotionele banden tussen ouders en kinderen overstijgt, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Eiseres woonde reeds voor haar vertrek uit het land van herkomst niet meer samen met haar dochters, zij was voor haar handicap reeds in het land van herkomst op anderen aangewezen en dat eiseres inmiddels hier te lande verblijft en baat heeft bij de aanwezigheid van haar dochters, maakt niet dat er sprake is van een bijzondere afhankelijkheidsrelatie. Dat de dochters van eiseres en hun partners eiseres niet kunnen volgen naar het land van herkomst, doet hier niet aan af. Er bestaat op die grond voor verweerder dan ook geen positieve verplichting eiseres verblijf in Nederland toe te staan.
2. Eiseres heeft hiertegen in beroep ingebracht artikel 8 van het EVRM in haar geval wel degelijk noopt tot toelating. Er is wel degelijk sprake van “family life” tussen eiseres en haar dochters. In dit verband bestrijdt eiseres dat in haar geval geen sprake is van de “more than the normal emotional ties” tussen haarzelf en haar dochters. Mede bezien tegen de achtergrond van haar handicap hebben eiseres en haar dochters vrijwel hun hele leven onafgebroken bij elkaar gewoond en bestaat tussen moeder en dochters een sterke band. Slechts gedurende een relatief korte periode is noodgedwongen van samenwonen van eiseres met (één van) haar dochters geen sprake geweest. Juist het feit dat eiseres zich onmiddellijk na haar gedwongen vertrek uit de woning van haar broer en schoonzuster bij haar dochters heeft gevoegd, met de intentie om zich voorgoed bij hen te vestigen, geeft aan dat wel degelijk sprake is van een bijzondere afhankelijkheid welke de normale emotionele banden tussen ouders en meerderjarige kinderen overstijgt.
III. BEOORDELING VAN HET GESCHIL
1. Ter beoordeling van de rechtbank ligt voor de vraag of verweerder op goede gronden heeft besloten dat eiseres geen aanspraak kan maken op een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. In dat verband is tussen partijen in geschil of tussen eiseres en haar dochters sprake is van “family life”. Het voor deze vraag van belang zijnde toetsingskader wordt gevormd door artikel 8 van het EVRM en de hierop betrekking hebbende jurisprudentie van onder meer het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) en beslissingen van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens (hierna: ECRM) in zaken waarin gezinsleven tussen volwassen gezinsleden/familieleden aan de orde was.
2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voorzover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economische welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
3. De volgende vier uitspraken en beslissingen van EHRM en ECRM hadden betrekking op het recht op gezinsleven tussen meerderjarige verwanten en zijn hier derhalve van belang:
- het arrest van het EHRM inzake I.B. Javeed van 3 juli 2001, nummer 47390/99;
- de beslissing van de ECRM inzake Akhtar en Johangir van 29 juni 1992, nummer RV 1992, 26;
- de beslissing van de ECRM inzake S. en S. tegen het Verenigd Koninkrijk van 10 december 1984;
- een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS) van
6 november 2002, JV 2002, 472, met noot van mr. M.M.van Asperen en mr. J. Duijvendijk-Brand.
4. De rechtbank is van oordeel dat uit deze jurisprudentie en beslissingen moet worden afgeleid dat het antwoord op de vraag of bij volwassen familieleden sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM afhangt van de invulling die aan het contact tussen de betreffende personen wordt gegeven. Indien niet aannemelijk is gemaakt dat daarbij sprake is van een bijzondere afhankelijkheidsrelatie die de normale banden tussen volwassen familieleden overstijgt, kan niet van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM worden gesproken. Deze beoordeling gaat derhalve aan een eventuele belangenafweging vooraf. Indien geen sprake is van familieleven in de zin van
artikel 8 van het EVRM, is er, althans volgens deze jurisprudentie en beslissingen, geen ruimte meer voor een belangenafweging. De rechtbank verwijst daarbij met name naar de beslissing in de zaak Akhtar van 29 juni 1992, waarin de ECRM onder meer het volgende heeft overwogen:
“The question of the existence or non-existence of ‘family life’ is essentially a question of fact depending upon the real existence in practice of close personal ties.
The Court has held in the Berrehab case that the bond which exists between a child and his parents amounts to family life, whereas cohabitation of parents with their minor children is no indispensable element of the existence of family life between them. The Court, however, also considered that subsequent events may break that tie.
(…)
Concerning the right to respect for the family life of Mr. Akhtar and A. Johangir, the Commission recalls the relationship between adults – a father and his 18 year old son in the present case – would not necessarily acquire the protection of Article 8 of the Convention without evidence of further elements of dependency, involving more than the normal emotional ties, which elements have not been established in the present case.”
5. Blijkens genoemde jurisprudentie en beslissingen van de ECRM en het EHRM zijn voor de beoordeling of sprake is van “further elements of dependency involving more than the normal emotional ties” de volgende elementen van belang:
- eventuele samenwoning;
- de mate van financiële afhankelijkheid;
- de mate van emotionele afhankelijkheid;
- de gezondheid van de betrokkenen;
- de banden met het land van herkomst.
6. Naar het oordeel van de rechtbank geeft het bestreden besluit er onvoldoende blijk van dat verweerder bij de beoordeling van de vraag of in het geval van eiseres sprake is van “family life” aan de hiervoor genoemde elementen daadwerkelijk aandacht heeft besteed. De genoemde elementen zijn in het besluit niet kenbaar stapsgewijs langsgelopen en er is geen inventarisatie gemaakt van de in dit geval ten aanzien van elk van de elementen spelende feitelijkheden. Datgene wat er is gezegd over de wél betrokken elementen, is zeer summier van aard en geeft geen blijk van een zorgvuldig onderzoek naar de feiten aan de hand van de bovengenoemde elementen. Dit terwijl eiseres gedurende de besluitvormingsfase wel veel feiten over haar situatie en de band met haar dochters aan verweerder kenbaar heeft gemaakt.
De rechtbank concludeert op grond hiervan dat verweerder zich bij het voorbereiden en het nemen van het bestreden besluit niet heeft laten leiden door een binnen het juiste toetsingskader uitgevoerd zorgvuldig onderzoek naar de feitelijkheden van onderhavige zaak en dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd. Het bestreden besluit is dan ook genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
7. Het bestreden besluit komt reeds op deze grond voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen. Teneinde verweerder een handvat te geven voor de nadere besluitvorming inzake de vraag of er in dit geval sprake is van “family life”, alsmede voor de vervolgens eventueel te maken belangenafweging, ziet de rechtbank aanleiding voor de volgende overwegingen.
8.1 Uit de door de rechtbank ter zitting gestelde vragen naar aanleiding van de zich in de gedingstukken bevindende informatie over de situatie van eiseres is het volgende gebleken.
8.2.1 Eiseres heeft een visuele handicap welke haar beperkt zelfstandig aan het maatschappelijk leven deel te nemen. In de VS wordt deze handicap aangeduid als “legally blind”. Eiseres is niet in staat zelfstandig een voertuig te besturen dan wel zelfstandig gebruik te maken van het openbaar vervoer. Eiseres is niet in staat in een haar onbekende omgeving zelfstandig haar weg te vinden. Eiseres heeft hulp nodig indien zij zich buitenshuis begeeft. Voorts behoeft eiseres hulp bij het uitvoeren van bepaalde huishoudelijke taken en het beheren van haar administratie en bankzaken. De handicap van eiseres is stabiel, in die zin dat het gezichtsvermogen van eiseres niet verder verslechtert.
8.2.2 Eiseres heeft twee dochters: [dochter 1] (hierna: [dochter 1]) en [dochter 2] (hierna: [dochter 2]). In verband met haar visuele handicap en de daaruit voor eiseres voortvloeiende beperkingen, heeft eiseres vrijwel altijd met (één van) haar dochters samengewoond. De dochters zijn eiseres behulpzaam geweest bij onder meer het beheer van de administratie, bankzaken, vervoer en praktische dagelijkse werkzaamheden. Eiseres heeft slechts voor een korte periode van ongeveer één jaar, noodgedwongen, gescheiden van haar dochters bij haar broer en schoonzuster gewoond.
Gedurende deze periode heeft eiseres veelvuldig telefonisch en schriftelijk contact met haar dochters onderhouden. Eiseres heeft haar dochters gedurende deze periode zozeer gemist dat zij te kampen kreeg met klachten als migraine en depressiviteit. Aangezien de broer van eiseres vanwege zijn werk niet vaak thuis was, heeft de schoonzuster in die periode het leeuwendeel van de zorg voor eiseres op zich genomen. Toen de broer en schoonzuster in 2005 tot een echtscheiding besloten, moest hun woning worden verkocht en viel de door de schoonzuster aan eiseres geboden hulp en begeleiding weg. In de tussenliggende periode hebben [dochter 2] en [dochter 1] zich, in respectievelijk 1999 en 2005, in Nederland gevestigd nadat zij Nederlandse partners hadden gevonden. Na de echtscheiding van haar broer en schoonzuster heeft eiseres zich vrijwel onmiddellijk bij haar dochters in Nederland gevoegd. Eiseres heeft in september 2005 met eigen vermogen een woning in Nederland gekocht. Deze woning zal door eiseres en haar dochter [dochter 1] en haar partner worden bewoond. In afwachting van het gereedkomen van de verbouwing van voornoemde woning verblijft eiseres bij haar dochter [dochter 2].
Financiële afhankelijkheid
8.2.3 Eiseres is financieel onafhankelijk van haar dochters. Zij verkrijgt sinds juli 2005 op grond van haar handicap een maandelijkse invaliditeitsuitkering vanuit de Verenigde Staten voor een bedrag van 558,00,- Amerikaanse dollars. Deze uitkering is vanuit de Verenigde Staten naar Nederland exporteerbaar. Eiseres beschikt verder over eigen vermogen. Eiseres is de eigenares van de door haar en haar dochter [dochter 1] en partner in Nederland te bewonen woning.
Emotionele afhankelijkheid
8.2.4 Eiseres en haar dochters hebben elkaar reeds gedurende vele jaren, zowel in geestelijk opzicht als met praktische hulp, over en weer bijgestaan. Mede hierdoor is tussen eiseres en haar dochters een band ontstaan die kan worden gekenschetst als innig en hecht. Eiseres en haar dochters zijn in emotioneel opzicht sterk met elkaar verbonden hetgeen, nog los van de gedingstukken, voor de rechtbank onder meer is gebleken uit de aanwezigheid van de dochters en hun partners en het kleinkind van eiseres ter zitting alsmede uit de door eiseres ter zitting voorgelezen brief. Uit dit alles komt het beeld naar voren dat eiseres voor haar geluk en welzijn sterk afhankelijk is van haar dochters.
De banden met de Verenigde Staten
8.2.5 Eiseres heeft banden met de Verenigde Staten in die zin dat haar twee broers en zuster aldaar woonachtig zijn. Eiseres heeft nog contact met de broer bij wie zij tot aan het moment van zijn echtscheiding woonde. Deze broer is in verband met zijn werkzaamheden, waarvoor hij veel moet reizen, alleen niet in staat om eiseres de hulp en begeleiding te bieden die zij nodig heeft. De andere broer van eiseres kampt met dezelfde visuele handicap als eiseres zodat van zijn zijde evenmin adequate hulp verwacht kan worden. Bij de zuster van eiseres is een anorisma geconstateerd en bovendien is zij slecht ter been. Eiseres acht daarom een verblijf bij deze zuster ook geen reële mogelijkheid. De dochters en hun partners zouden het moeilijk vinden om met eiseres naar de Verenigde Staten te vertrekken, omdat zij allemaal aan Nederland verbonden werkzaamheden hebben en ook overigens aan Nederland gebonden zijn uit hoofde van (familiale) verplichtingen.
9. De hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang beschouwd komt het de rechtbank voor dat sprake is van voldoende bijzondere elementen in de afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar dochters, en dat, als gevolg daarvan, die relatie uitstijgt boven hetgeen tussen een ouder en meerderjarige kinderen in het algemeen gebruikelijk is. Het komt de rechtbank dan ook voor dat in dit geval bezwaarlijk kan worden volgehouden dat er geen “family life” is.
10. Indien van “family life” wordt uitgegaan dan is de volgende vraag of in dit geval uit het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven voor verweerder een positieve verplichting voortvloeit eiseres verblijf in Nederland toe te staan. De rechtbank geeft verweerder de volgende aandachtspunten mee met het oog op de te maken belangenafweging.
11. Uit de jurisprudentie van het EHRM kan worden afgeleid dat het Hof het onderscheid tussen inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven enerzijds en de positieve verplichting om verblijf hier te lande toe te staan anderzijds, steeds meer relativeert. In beide situaties dient sprake te zijn van een eerlijk evenwicht, “fair balance”, tussen de algemene belangen van de staat die zijn gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid en de weigering van de verblijfsvergunning enerzijds, en de persoonlijke belangen van de betreffende vreemdeling die zijn gediend met het in Nederland uitoefenen van het gezinsleven anderzijds. In beide gevallen kunnen in de belangenafweging gelijksoortige factoren een rol spelen. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan de mate waarin het familie- of gezinsleven wordt verstoord als geen verblijf wordt toegestaan, de banden met het gastland en de vraag of er onoverkomelijke bezwaren bestaan om het gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen. De rechtbank verwijst naar het arrest Kostantinov tegen Nederland van 25 april 2007, JV 2007, 251 waarin het EHRM op dit punt het volgende heeft overwogen:
“ As the applicable principles are similar, the Court does not find it necessary to determine whether in the present case the impugned decisions namely the refusal to grant the applicant – who has never lawfully resided in the Netherlands – a residence permit and to declare her an undesired alien, constitutes an interference with her exercise of the right to respect for her family life or is to be seen as one involving an allegation of failure on the part of the respondent State to comply with a positive obligation.”
12. Bij de te verrichten belangenafweging zal verweerder in ieder geval dienen te betrekken de feiten en factoren uiteengezet in de overwegingen III.8.2.1 tot en met III.8.2.5. Daarnaast brengt de rechtbank hier onder verweerders aandacht dat, uitgaande van de door eiseres met stukken onderbouwde gestelde en door verweerder niet betwiste financiële onafhankelijkheid, het risico dat zij ten laste zal komen van de Nederlandse Staat zeer gering te achten is. Voorts is gesteld noch gebleken dat zich ten aanzien van eiseres problemen betreffende de openbare orde en de nationale veiligheid voordoen.
13. De slotsom is, zoals gezegd, dat het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb geen stand kan houden. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
14. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
15. Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening wordt het volgende overwogen. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
16. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist en het beroep gegrond heeft verklaard en eiseres, gelet op artikel 73 van de Vw 2000 tijdens de wederom opengevallen bezwaarfase rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000.
17. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, waarde per punt € 322,--).
18. Onder de gegeven omstandigheden is er tevens aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:82, vierde lid van de Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de voorzieningenrechter.
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/20537
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiseres het griffierecht ad € 143,-- (zegge: honderd drieënveertig euro) vergoedt;
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/20564
- wijst het verzoek af;
- veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 322,-- (zegge: drie honderd tweeëntwintig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiseres het griffierecht ad € 143,-- (zegge: honderd drieënveertig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 17 januari 2008 door mr. H.J.M. Baldinger, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van M.R. van Kerkwijk, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.