ECLI:NL:RBSGR:2007:BJ6535

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/124
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.P.F. Slijpen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de bron van inkomen uit wellness-activiteiten en de heffingsrente

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 januari 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [X], en de inspecteur van de Belastingdienst, [te P]. Eiser had activiteiten verricht voor Wellness Worldwide B.V. en stelde dat hij een verlies uit onderneming had geleden, dat hij in zijn aangifte had opgenomen. De rechtbank oordeelde dat de activiteiten van eiser niet als een bron van inkomen konden worden aangemerkt, en verklaarde het beroep ongegrond. Dit oordeel was in lijn met een eerdere uitspraak van de rechtbank van 11 juli 2006, waarin ook al was geoordeeld dat er geen bron van inkomen was. Eiser voerde aan dat er sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat distributeurs met een positief resultaat wel als bron van inkomen werden aangemerkt, maar hij niet. De rechtbank verwierp dit argument, omdat de distributeurs in verschillende posities verkeerden.

Daarnaast werd er een vraag gesteld over de heffingsrente. Eiser stelde dat de Belastingdienst bij het berekenen van de heffingsrente had moeten uitgaan van de dagtekening van de definitieve aanslag, maar de rechtbank oordeelde dat de beschikking heffingsrente in overeenstemming met het recht was opgelegd. De rechtbank concludeerde dat er geen schending van beginselen van behoorlijk bestuur was en dat het beroep ongegrond moest worden verklaard. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. J.P.F. Slijpen, in aanwezigheid van griffier mr. U.A. Salomons.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/124 IB/PVV
Uitspraakdatum: 23 januari 2007
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 9 november 2005 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2002 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.910 (aanslagnummer [nummer]).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2007.
Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. [A], bijgestaan door [B].
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1. Eiser verricht activiteiten ten behoeve van Wellness Worldwide B.V. (hierna: Wellness). De activiteiten bestaan onder meer uit het distribueren van Wellness-produkten.
2.2. In zijn aangifte heeft eiser ter zake van deze activiteiten een verlies uit onderneming opgenomen, dat als volgt is berekend:
tabel 1
2.3. Voor het jaar 2001 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage bij schriftelijke uitspraak van 11 juli 2006, kenmerk AWB 05/1944 IB/PVV, met betrekking tot de activiteiten van eiser ten behoeve van Wellness geoordeeld dat geen sprake is van een bron van inkomen.
2.4. In geschil is of eisers activiteiten voor Wellness kunnen worden aangemerkt als een bron van inkomen, of verweerder in strijd heeft gehandeld met enig beginsel van behoorlijk bestuur en of de beschikking heffingsrente juist is.
Met betrekking tot de resultaten Wellness
2.5. Eiser heeft ter zitting verklaard dat de feiten en omstandigheden ter zake van zijn werkzaamheden ten behoeve van Wellness in 2002 dezelfde zijn als die in 2001, met uitzondering van de omzetcijfers en de kosten.
2.6. De rechtbank sluit zich aan bij het door haar voor het jaar 2001 gegeven oordeel in haar uitspraak van 11 juli 2006, kenmerk AWB 05/1944 IB/PVV, dat eisers activiteiten voor Wellness niet als bron van inkomen kunnen worden aangemerkt. De door de rechtbank gegeven rechtsoverwegingen over dit geschilpunt, die zijn opgenomen in de eerder vermelde uitspraak, worden geacht hier te zijn ingelast.
Met betrekking tot de algemene beginselen van behoorlijk bestuur
2.7. De stelling van eiser dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, in die zin dat verweerder in de gevallen waarin een distributeur van Wellness-producten een positief resultaat heeft behaald, wèl een bron van inkomen aanneemt, doch in een geval als het zijne, waarin sprake is van een verlies, geen bron van inkomen aanneemt, faalt. De distributeurs die een positief resultaat weten te realiseren verkeren feitelijk in een andere positie dan zij die daarin niet slagen. Die andere positie moet rechtens anders worden beoordeeld.
2.8. Wat het niet tijdig indienen van het verweerschrift betreft, stelt de rechtbank voorop dat zij daaruit op grond van artikel 8:31 van de Awb de gevolgtrekkingen kan maken die haar geraden voorkomen. Dit houdt echter, zoals kan worden afgeleid uit HR 23 mei 1990, nr. 25 180, BNB 1990/205, niet in dat de rechtbank in dit geval dient te oordelen dat het beroep gegrond is en dat de aanslag moet worden verminderd overeenkomstig het standpunt van eiser. Nu vaststaat dat eiser van het aan hem toegezonden verweerschrift, met dagtekening 26 april 2006, volledig heeft kunnen kennis nemen, zich daarover heeft kunnen uitlaten en dit ook daadwerkelijk heeft gedaan, is eiser naar het oordeel van de rechtbank niet in zijn procespositie geschaad. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om in dit geval aan het niet-tijdig indienen van het verweerschrift gevolgen te verbinden. Dat het niet tijdig indienen van een beroepschrift tot niet-ontvankelijkheid daarvan leidt, doet aan voormeld oordeel niet af, omdat het niet-ontvankelijk verklaren van een beroepschrift zijn grond vindt in de Wet en de Wet een dergelijk gevolg niet verbindt aan het niet tijdig indienen van een verweerschrift.
2.9. Voorts is van enige schending van een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dan wel van enige andere rechtsregel niet gebleken.
Met betrekking tot de heffingsrente
2.10. Eiser heeft het standpunt ingenomen dat verweerder bij het berekenen van de heffingsrente had moeten "uitgaan van de dagtekening van de definitieve aanslag onder verrekening van reeds eerder teruggegeven bedragen".
2.11. Nu gesteld noch gebleken is dat de omstandigheden waaronder de aanslag is opgelegd wezenlijk verschillen met die van 2001 sluit de rechtbank zich ook wat dit geschilpunt betreft aan bij de hiervoor vermelde uitspraak van de rechtbank van 11 juli 2006, die op dit punt inhoudt dat verweerder de beschikking heffingsrente heeft opgelegd in overeenstemming met het recht.
Conclusie
2.12. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
2.13. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 23 januari 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.P.F. Slijpen, in tegenwoordigheid van mr. U.A. Salomons, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.