ECLI:NL:RBSGR:2007:BJ0712

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/20760
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak met betrekking tot ongewenstverklaring

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 9 juli 2007 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een Marokkaanse vreemdeling, was op 16 februari 2007 ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Dit besluit hield in dat verzoeker Nederland binnen vierentwintig uur diende te verlaten. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar was beslist. De voorzieningenrechter heeft het verzoek toegewezen, omdat verzoeker een voldoende spoedeisend belang had en het bezwaar een redelijke kans van slagen bood. De voorzieningenrechter oordeelde dat de belangenafweging door de Staatssecretaris van Justitie niet zorgvuldig was uitgevoerd, aangezien de lange duur van het rechtmatig verblijf van verzoeker in Nederland niet was meegewogen. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat verzoeker niet uit Nederland mag worden gezet totdat op zijn bezwaar is beslist en dat de strafrechtelijke gevolgen van de ongewenstverklaring hangende de bezwaarprocedure worden geschorst. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 644,--, en is bepaald dat het griffierecht van € 143,- aan verzoeker wordt vergoed.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/20760
V-nr.: [nummer]
inzake: [verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1983, van Marokkaanse nationaliteit, wonende te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde: mr. M.B.J. Strooij, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. E.T.P. Scheers, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij besluit van 16 februari 2007 is eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging binnen vierentwintig uur moet verlaten. Bij bezwaarschrift van 28 februari 2007 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij brief van 16 mei 2007 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist. De gronden van het verzoek zijn ingediend bij brief van 23 mei 2007.
2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2007. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door een kantoorgenoot van zijn gemachtigde, mr. P.J. Schüller. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig E. Jongman, gezinspsycholoog.
3. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. De voorzieningenrechter ziet zich allereerst gesteld voor de vraag naar de ontvankelijkheid van het onderhavige verzoek. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker geen belang heeft bij de behandeling van onderhavig verzoek, aangezien verzoeker geen rechtmatig verblijf hier te lande heeft en hij derhalve bij toewijzing van onderhavig verzoek alsnog gehouden zal zijn om Nederland te verlaten. De voorzieningenrechter volgt voornoemd standpunt van verweerder niet. Verzoeker heeft in het onderhavige verzoek de rechtbank verzocht om de werking van het besluit tot ongewenstverklaring op te schorten en verweerder te verbieden verzoeker te verwijderen tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist. Met het indienen van het het verzoek beoogt verzoeker derhalve niet om rechtmatig verblijf hier te lande te verkrijgen. Het verzoek strekt ertoe te voorkomen dat eiser wordt uitgezet alvorens op het door hem ingediende bezwaar is beslist, om in afwachting daarvan het strafbare karakter van zijn aanwezigheid in Nederland op te heffen en om, als hij zelfstandig het land zou verlaten, de mogelijkheid voor terugkeer naar Nederland voor kort verblijf open te houden. De omstandigheid dat verzoeker hier te lande geen rechtmatig verblijf heeft, staat dan ook niet in de weg aan het toekennen van het petitum indien de voorzieningenrechter daartoe aanleiding ziet. De stelling dat eiser geen belang zou hebben bij het verzoek dient dus te worden verworpen.
2. Aan de orde is voorts de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. In het kader van deze belangenafweging speelt een rol de vraag of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
3. Nu het verzoeker niet is toegestaan om zijn bezwaar in Nederland af te wachten en hij thans in vreemdelingenbewaring verblijft, welke gericht is op de uitzetting van verzoeker, is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een voldoende spoedeisend belang.
4. Met betrekking tot de vraag of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000.
5. Op grond van het bepaalde in paragraaf A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 - voor zover hier van belang - kan een vreemdeling op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ongewenst worden verklaard indien sprake is van een geval waarin de vreemdeling bij herhaling is veroordeeld tot een (korte) gevangenisstraf of hem een taakstraf ter zake van een misdrijf is opgelegd, dan wel hij een transactieaanbod ter zake van een misdrijf heeft aanvaard. In voornoemde paragraaf wordt voorts vermeld dat bij de toepassing van artikel 67, eerste lid, van de Vw 2000 de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig worden afgewogen tegen het algemeen belang dat uit het oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.
6. In bezwaar heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat de bestreden beschikking onzorgvuldig tot stand is gekomen en in strijd is met artikel 8 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verzoeker heeft hiertoe onder meer aangevoerd dat uit de bestreden beschikking geenszins blijkt dat verweerder de duur van het rechtmatig verblijf van verzoeker van 1993 tot 9 maart 2006, gedurende welke periode hij in staat werd gesteld om zijn familie- en gezinsleven hier te lande uit te oefenen, bij de beslissing tot ongewenstverklaring heeft meegewogen. Tevens heeft verweerder een onzorgvuldige belangenafweging gemaakt nu er sprake is van inmenging in het familieleven van verzoeker. Verweerder heeft deze stellingen van verzoeker niet bestreden.
7.1 Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter geeft het besluit tot ongewenstverklaring geen blijk van een zorgvuldige belangenafweging nu niet blijkt dat verweerder de (lange) duur van het rechtmatig verblijf van verzoeker heeft meegewogen. Weliswaar is aan het besluit terecht ten grondslag gelegd dat eiser ten tijde van de ongewenstverklaring geen rechtmatig verblijf had, maar dat ontslaat verweerder niet van de verplichting om in zijn besluitvorming te betrekken dat eiser vanaf zijn tiende levensjaar rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland. Verweerder heeft nagelaten in het besluit tot uitdrukking te brengen dat en welk gewicht aan deze omstandigheid is toegekend. Zowel de belangenafweging in het kader van de ongewenstverklaring als die in het kader van het familieleven van verzoeker in de zin van artikel 8 van het EVRM voldoen daardoor niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen.
7.2 Dit klemt temeer nu het dossier geen enkel document met betrekking tot de familiesituatie van verzoeker hier te lande bevat. Bij brief van 21 juni 2007 heeft verzoeker een verklaring van gezinspsycholoog Jongman overgelegd waaruit blijkt dat verzoeker de oudste is van acht kinderen, dat de vader van verzoeker in juli 1999 na een ziekbed van een jaar is overleden waarna de problemen met verzoeker zijn verergerd en dat zijn moeder verzoeker niet in de hand had. Voorts blijkt uit deze verklaring dat verzoeker in oktober 1999 onder toezicht is gesteld en dat zijn jongste zusjes en broertje in 2006 uit huis zijn geplaatst. Ter zitting heeft voornoemde gezinspsycholoog verder verklaard dat verzoeker veel psychische problemen heeft. Verzoeker heeft voorts ter zitting gesteld dat de gezinspsycholoog bezig is met het opstellen van een uitgebreidere rapportage over verzoeker, die in de loop van de bezwaarprocedure aan verweerder zal worden toegezonden. Bij de beslissing op het bezwaarschrift van verzoeker zal verweerder voornoemde omstandigheden alsnog dienen mee te nemen. Ter zitting heeft verweerder voorts medegedeeld dat verzoeker gehoord zal worden op zijn bezwaarschrift. Hieruit blijkt dat verweerder in het onderhavige geval eveneens het belang inziet van nadere feitenvergaring alvorens te beslissen op het bezwaarschrift.
8. Uit het overwogene in onderdeel 7.1 volgt dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft, in die zin dat het thans voorliggende besluit tot ongewenstverklaring op essentiële onderdelen niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker, gelet daarop en op de aard en de omvang van het in onderdeel 7.2 omschreven onderzoek dat in de bezwaarfase alsnog zal dienen plaats te vinden, er gerechtvaardigd en zwaarwegend belang bij om de beslissing op bezwaar hier te lande af te wachten. Hierbij acht de voorzieningenrechter tevens van belang dat verweerder geen concrete belangen heeft gesteld bij afwijzing van het verzoek en de belangen van verzoeker evenmin heeft bestreden. Gelet hierop dient de belangenafweging thans in het voordeel van verzoeker uit te vallen. Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter dan ook aanleiding de gevraagde voorziening te treffen.
9. De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:84, vierde lid, jo artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor de voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt
€ 322,--, wegingsfactor 1).
10. Onder de gegeven omstandigheden is er aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:82, vierde lid, van de Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de voorzieningenrechter.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter
wijst het verzoek toe, in die zin dat het verweerder wordt verboden verzoeker uit te zetten totdat op het bezwaar is beslist en dat de strafrechtelijke gevolgen van de ongewenstverklaring hangende de bezwaarprocedure worden geschorst;
veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoeker het griffierecht ad € 143,- (zegge: éénhonderd en drieënveertig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 9 juli 2007 door mr. H.J. Fehmers, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.L. van Leer, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.