ECLI:NL:RBSGR:2007:BD1445

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
31 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/47578, 06/47577
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij minderjarig Nederlands kind

In deze zaak heeft verzoekster, van Marokkaanse nationaliteit, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel verblijf bij haar minderjarig Nederlands kind. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Justitie, die het mvv-vereiste tegenwerpt. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. In beroep heeft zij aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden zijn die vrijstelling van het mvv-vereiste rechtvaardigen, zoals het belang van haar kind en de onmogelijkheid om tijdelijk naar Marokko terug te keren.

De voorzieningenrechter heeft op 31 januari 2007 uitspraak gedaan. De rechter overwoog dat verzoekster niet beschikt over een geldige mvv en dat de omstandigheden die zij aanvoert niet zodanig bijzonder zijn dat zij van het mvv-vereiste kan worden vrijgesteld. De rechter concludeerde dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het stellen van het mvv-vereiste niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. De voorzieningenrechter heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een geldige mvv voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning en de beperkte mogelijkheden voor vrijstelling op basis van persoonlijke omstandigheden. De rechter heeft ook aangegeven dat de verplichting om Nederland te verlaten tijdelijk van aard is en dat er geen strijd is met artikel 8 EVRM, zolang er geen langdurige ontwrichting van het gezinsleven kan worden aangetoond.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer:
AWB 06/47578 (voorlopige voorziening)
AWB 06/47577 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 januari 2007
in de zaak van:
[verzoekster],
geboren op [geboortedatum] 1970, van Marokkaanse nationaliteit, verzoekster,
gemachtigde: mr. R.J.J. Flantua, advocaat te Utrecht,
tegen:
de minister van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.M.K. Frijters, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verzoekster heeft op 26 september 2003 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘verblijf bij minderjarig Nederlands kind’. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 30 september 2004 afgewezen. Verzoekster heeft tegen het besluit op 13 oktober 2004 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 22 maart 2005 ongegrond verklaard. Verzoekster heeft tegen dit besluit op 14 april 2005 beroep ingesteld. Verweerder heeft op 3 april 2006 de beslissing op bezwaar van 22 maart 2005 ingetrokken.
1.2 Vervolgens is verzoekster gehoord door de ambtelijke commissie op 21 juni 2006. Op 11 september 2006 is het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Verzoekster heeft daartegen op 29 september 2006 beroep ingesteld.
1.3 Verzoekster heeft op 29 september 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.4 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 17 januari 2007. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de vergunning is aangevraagd.
2.5 Regels over de toepassing van deze afwijzingsgrond zijn neergelegd in het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, Vb wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. Ingevolge artikel 3.71, vierde lid, Vb kan verweerder het eerste lid van artikel 3.71 Vb buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de zogenaamde hardheidsclausule).
2.6 In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder beleidsregels over toepassing van deze wettelijke bepalingen vastgesteld. In B1/2.2.1 Vc heeft verweerder neergelegd dat het de bedoeling is dat van de bevoegdheid om tot toepassing van de hardheidsclausule over te gaan alleen gebruik wordt gemaakt in zeer bijzondere gevallen.
2.7 Verweerder heeft zich -voor zover van belang en samengevat- op het volgende standpunt gesteld. Aan verzoekster wordt het ontbreken van een geldige mvv tegengeworpen. Er is geen sprake van een onbillijkheid van overwegende aard. Dat zij eerder met een geldige mvv Nederland is ingereisd, gescheiden is en een kind heeft dat de Nederlandse nationaliteit bezit en de omstandigheid dat zij verstoten zou zijn door haar (schoon)familie is onvoldoende om daartoe te concluderen. Het stellen van het mvv-vereiste is niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De weigering om verzoekster vrij te stellen van het mvv-vereiste betekent niet dat uitoefening van gezinsleven tussen haar en haar kind hier te lande nimmer zal worden toegestaan. Hetzelfde geldt voor zover de weigering het gezinsleven tussen de vader en zoon raakt. Het gezinsleven zal slechts tijdelijk worden onderbroken. De stelling dat met het Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) rekening moet worden gehouden leidt nergens toe. De verdragsverplichtingen laten onverlet dat eisen met betrekking tot de mvv kunnen worden gesteld. Een enkel beroep op het IVRK leidt niet automatisch tot het verlenen van de gevraagde verblijfsvergunning. Er is geen aanleiding toepassing te geven aan de inherente afwijkingsbevoegdheid. De omstandigheid dat haar ex-man het haar moeilijk heeft gemaakt en ze niet terug kan naar haar ouders is niet dusdanig bijzonder dat de beleidsregel in dit geval tot onevenredige gevolgen zou leiden.
2.8 In beroep is hiertegen -samengevat- het volgende aangevoerd. Ten onrechte is aan verzoekster het mvv-vereiste tegengeworpen. Er zijn bijzondere feiten en omstandigheden die nopen tot vrijstelling daarvan. Zij kan niet tijdelijk terugkeren naar haar land van herkomst vanwege het gebrek aan opvang c.q. voorzieningen. Haar kind is gebonden aan Nederland vanwege zijn bezoek aan de peuterschool en het consultatiebureau. Het is in het belang van het kind om in Nederland op te groeien. Terugkeer naar Marokko zal een langdurige ontwrichting van het gezinsleven tot gevolg hebben. Zij is destijds door haar ex-man achtergelaten in Marokko en op eigen gelegenheid teruggereisd naar Nederland. Er is een lacune in de rechtsbescherming ten aanzien van achtergelaten vrouwen zoals zij.
Verder heeft verweerder geen enkel beleidskader gesteld met betrekking tot aanvragen voor verblijf bij kind, dus gaat verzoekster een onzekere toekomst tegemoet als zij met achterlating van haar kind moet terugkeren naar Marokko om een mvv-aanvraag in te dienen.
Verzoekster heeft gewezen op (reeds eerder in de procedure aangehaalde) brieven van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan de Tweede Kamer d.d. 9 december 2003, 15 juli 2004 en 19 april 2005. Daaruit volgt dat bij aanvragen om gezinshereniging van vreemdelingen met een Nederlands kind altijd een inhoudelijke belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM dient plaats te vinden. Dit is in de bestreden beschikking niet geschied, dus is het besluit onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd.
Verzoekster heeft voorts een beroep gedaan op artikel 8 EVRM en de artikelen 3, 4, 6 en 27 IVRK.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.9 Onbetwist is dat verzoekster niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verzoekster met toepassing van de hardheidsclausule in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste.
2.10 De stelling dat verzoekster hier te lande gezinsleven heeft opgebouwd is niet als zodanig bijzonder aan te merken dat zij hierom van het mvv-vereiste vrijgesteld dient te worden. Er wonen familieleden in Marokko en er is niet aangetoond dat zij als gescheiden vrouw met een kind niet tijdelijk door hen kan worden opgevangen. Van verzoekster, die is geboren en getogen in Marokko, mag verwacht worden dat zij zich gedurende een te volgen mvv-procedure staande kan houden in het land van herkomst.
2.11 Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het stellen van het mvv-vereiste in het onderhavige geval niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. De door verzoekster aangevoerde omstandigheden zijn niet dermate bijzonder dat handhaving van het mvv-vereiste zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.12 Voorts vormt de beslissing om ten aanzien van verzoekster de hardheidsclausule niet toe te passen geen ontoelaatbare inmenging in het recht op eerbiediging van het gezinsleven tussen verzoekster en haar kind zoals bedoeld in artikel 8 EVRM. Aangezien de uit het mvv-vereiste voortvloeiende verplichting om Nederland te verlaten in beginsel tijdelijk van aard is, zal niet snel aangenomen worden dat sprake is van strijd met artikel 8 EVRM. Dat zal pas aan de orde kunnen komen als reeds van tevoren vast zou staan dat de mvv-procedure zal leiden tot langdurige ontwrichting van het familie- of gezinsleven. De voorzieningenrechter is van oordeel dat van een dergelijke uitzonderlijke situatie in het onderhavige geval niet gebleken is.
2.13 Verzoekster heeft diverse correspondentie tussen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en de Tweede Kamer overgelegd en betoogd dat daaruit volgt dat in het geval van gezinshereniging van een vreemdeling zonder verblijfsrecht met een Nederlands kind, altijd een toetsing aan artikel 8 EVRM dient plaats te vinden. Deze grief kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet slagen, nu de relevante passages in deze stukken zien op de beoordeling van de aanvraag zelf en niet op de vraag of het mvv-vereiste gesteld kan worden.
2.14 Voor wat betreft het beroep op artikel 3 IVRK overweegt de voorzieningenrechter, onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 september 2005 (200507132/1), dat voornoemd artikel geen normen bevat die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar zijn. Artikel 3 IVRK heeft dan ook geen rechtstreekse werking. Bovendien is de voorzieningenrechter met verweerder van oordeel dat noch uit de tekst noch uit de wordingsgeschiedenis van het IVRK valt af te leiden dat ingevolge de bepalingen van dit verdrag in dit geval verplichtingen voor de Nederlandse staat bestaan die verder gaan dan hetgeen reeds in de Nederlandse regelgeving en het beleid ter zake gezinsvorming en gezinshereniging is neergelegd.
2.15 De stelling van verzoekster dat er geen duidelijke en kenbare regels zijn over de wijze waarop de aanvraag om een mvv met als doel verblijf bij kind zal worden beoordeeld, slaagt evenmin. Ter zitting is hieromtrent voldoende duidelijke informatie door verweerder verstrekt, namelijk dat er in vergelijkbare situaties op grond van artikel 3.4, derde lid, Vb een verblijfsvergunning is verleend onder de beperking ‘beschikking conform Minister’ dan wel ‘8 EVRM’. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat de mvv-aanvraag op voorhand geen kans van slagen zou hebben.
2.16 Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag terecht afgewezen wegens het ontbreken van een mvv.
2.17 De voorzieningenrechter zal het beroep ongegrond verklaren.
2.18 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.19 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.S. Kiliç, voorzieningenrechter, en op 31 januari 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S. Kuijs, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.