Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Eiser heeft op 20 november 2003 een aanvraag voor een woonvoorziening ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) ingediend.
Bij besluit van 18 januari 2005 heeft verweerder de woonvoorziening toegekend onder aftrek van een bedrag van € 962,94 wegens niet aanvaardbare kosten.
Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 21 april 2005 ongegrond verklaard.
Het tegen dat besluit ingestelde beroep is door deze rechtbank bij uitspraak van 4 januari 2006 (AWB 05/3206 WVG) gegrond verklaard.
Bij besluit van 27 juni 2006 heeft verweerder eisers bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft eiser bij brief van 29 juli 2006 beroep ingesteld.
Het beroep is op 9 oktober 2007 ter zitting behandeld. Daarbij is eiser ter zitting verschenen en verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Kuipers. Tevens was aanwezig A. van der Sluis.
Ingevolge artikel 3 van de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) biedt verweerder verantwoorde voorzieningen aan. Onder verantwoorde voorzieningen worden verstaan de voorzieningen die doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht worden verleend.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Verordening voorzieningen gehandicapten 1994 (hierna: Vvg) kan de door verweerder te verlenen woonvoorziening bestaan uit een financiële tegemoetkoming in de kosten van de aanneemsom waarin begrepen de loonkosten voor zover de voorziening niet in zelfwerkzaamheid wordt getroffen, de materiaalkosten voor het treffen van de voorziening en de risicoverrekening tot het einde van de werkzaamheden.
Partijen houdt verdeeld of de kosten van plaatsing van een verhoogd toilet (inclusief reservoir) en de vervanging van vloerbedekking op de trap van eisers woning voor vergoeding in aanmerking komt.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder in de aan dit beroep voorafgaande beroepsprocedure heeft verklaard dat de in dat geding aan de orde zijnde beslissing op bezwaar, waarbij de weigering om eiser de hiervoor genoemde kosten te vergoeden is gehandhaafd, niet in stand kon blijven en dat een nieuw besluit zou worden genomen. Dit heeft ertoe geleid dat deze rechtbank in haar uitspraak van 4 januari 2006 (AWB 05/3206 WVG) het toenmalige beroep gegrond heeft verklaard, het bestreden besluit heeft vernietigd en verweerder heeft opgedragen met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit te nemen.
Vastgesteld moet worden, en verweerder heeft dit ter zitting ook erkend, dat het in geding zijnde besluit geen nieuw besluit inhoudt, maar dat het identiek is aan het vernietigde besluit. Slechts de motivering ervan is een andere dan die van het oorspronkelijke besluit. Verweerder heeft daarmee niet voldaan aan de opdracht van deze rechtbank.
Het beroep is alleen al om die reden gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd.
Gelet op de duur van de gevoerde procedure en mede hetgeen hierna volgt in aanmerking genomen, ziet de rechtbank uit het oogpunt van finaliteit aanleiding om met toepassing van artikel 8:72 vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien, zoals hierna in het dictum wordt aangegeven.
In de hiervoor genoemde uitspraak van deze rechtbank is overwogen dat het oorspronkelijk begrote toiletreservoir niet geschikt was, waardoor een ander reservoir moest worden aangeschaft. Ook is overwogen dat bij het aanpassen van de wand om de traplift te kunnen plaatsen, een gedeelte van de trap is vrij gekomen waarop geen vloerbedekking aanwezig was, waardoor eiser zich genoodzaakt zag de trap opnieuw te laten bekleden. De rechtbank heeft verweerder in overweging gegeven om voorafgaand aan een nieuw te nemen beslissing op bezwaar middels een huisbezoek achteraf alsnog het verband tussen de in geding zijnde werkzaamheden en de woningaanpassing vast te stellen. Vastgesteld moet worden dat verweerder geen huisbezoek heeft afgelegd. Nu verweerder daarnaar geen onderzoek heeft gedaan, kan niet langer overeind blijven dat de in geding zijnde kosten in het kader van de Wvg niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat er tussen de uitgevoerde werkzaamheden en de (toegekende) woningaanpassing onvoldoende verband zou bestaan, zoals verweerder aan het te vernietigen besluit mede ten grondslag heeft gelegd.
Hiermee wil de rechtbank echter niet gezegd hebben dat daarmee gegeven is dat alle door eiser gedeclareerde kosten ook daadwerkelijk moeten worden vergoed. De toekenning van de woonvoorziening ingevolge de Wvg heeft plaatsgevonden op basis van door eiser overgelegde offertes. De vergoeding van het plaatsen van het verhoogde toilet is gebaseerd op de offerte van [onderhoudsbedrijf]. Ingevolge die offerte was daarmee een bedrag van € 1.392,00 gemoeid.
Vergoeding op basis van die offerte is naar het oordeel van de rechtbank niet mogelijk, omdat eiser de werkzaamheden niet door dat bedrijf heeft laten uitvoeren. Dit neemt echter niet weg dat, hoewel verweerder eiser in de aanloop naar het thans bestreden besluit daarnaar niet heeft gevraagd, ter zitting vast is komen te staan dat de werkzaamheden door [een particulier] zijn uitgevoerd. Verweerder heeft niet bestreden dat daarmee (loon)kosten waren gemoeid.
Door deze kosten en die van de vloerbedekking voor de trap niet te vergoeden, kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat daarmee de uit hoofde van de Wvg bestaande zorgplicht naar behoren is uitgevoerd. Eiser mag dan niet geheel volgens de gangbare procedure zijn kosten bij verweerder hebben verantwoord, maar het zou gelet op die zorgplicht redelijk zijn geweest wanneer verweerder in eisers geval (bovenop de reeds vergoede kosten) een bedrag van € 350,00 aan loonkosten en een bedrag van € 300,00 als tegemoetkoming in de kosten van vloerbedekking zou hebben verstrekt.
Derhalve zal de rechtbank verweerder hierna opdragen een bedrag van in totaal € 650,00 aan eiser betaalbaar te stellen.
Nu eiser geen gebruik heeft gemaakt van professionele rechtshulp en evenmin is gebleken van kosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 27 juni 2006;
verklaart eisers bezwaar tegen het besluit van 18 januari 2005 gegrond;
herroept het primaire besluit van 18 januari 2005 in zoverre het de vergoeding van een bedrag van € 962,94 niet aanvaardbaar heeft geacht;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het herroepen gedeelte van het primaire besluit van 18 januari 2005;
draagt verweerder, zelf in de zaak voorziend, op eiser een bedrag van € 650,00 betaalbaar te stellen;
bepaalt dat de gemeente Den Haag als rechtspersoon aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 38,00, vergoedt.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. M.C.J.A. Huijgens het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.