ECLI:NL:RBSGR:2007:BD1102

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/425 ZW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen stopzetting ziektewetuitkering ongegrond

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 19 december 2007 uitspraak gedaan in een beroep tegen de stopzetting van een ziektewetuitkering. Eiser, een tomatenplukker, had zich op 31 januari 2006 ziek gemeld vanwege toegenomen hoofdpijnklachten. De verzekeringsartsen hebben na onderzoek geconcludeerd dat eiser per 13 november 2006 niet meer arbeidsongeschikt was en geschikt werd geacht voor zijn eigen werk. Eiser heeft aangevoerd dat zijn woning door een brand onleefbaar was geworden, wat leidde tot financiële en juridische problemen, en dat hij hierdoor hoofdpijn en duizeligheid had ontwikkeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen voldoende gegevens hebben verzameld om tot een afgewogen oordeel te komen over de beperkingen van eiser. Eiser heeft geen nadere medische informatie overgelegd die de beoordeling van de verzekeringsartsen zou kunnen betwisten. De rechtbank oordeelt dat de klachten van eiser niet zodanig ernstig zijn dat deze hem ongeschikt maken voor zijn eigen werk. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 07/425 ZW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 10 november 2006 heeft verweerder eisers uitkering krachtens de Ziektewet (ZW) per 13 november 2006 beëindigd, omdat hij per die datum niet meer arbeidsongeschikt wordt geacht voor het verrichten van arbeid.
Bij besluit van 7 december 2006 heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 15 januari 2007, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 16 november 2007 ter zitting behandeld.
Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. I. de Vink, advocaat te Rijswijk. Als tolk is A.M. de Jong verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout.
Motivering
Eiser was als tomatenplukker werkzaam. Hij meldde zich op 31 januari 2006 vanuit de WW ziek wegens (toegenomen) hoofdpijnklachten. Hem is daarop een ZW-uitkering toegekend.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser per 13 november 2006 niet langer een ZW-uitkering toekomt, op de grond dat hij met ingang van die datum gelet op de aard en omvang van zijn medische klachten in relatie tot de belastende factoren van de arbeid niet langer ongeschikt was tot het verrichten van zijn werkzaamheden.
Eiser voert aan dat een brand die op 4 april 2005 in de uitbouw van een naastgelegen woning is uitgebroken, zijn woning heeft bereikt waardoor deze lange tijd nagenoeg onleefbaar is geweest. Na de brand zijn er allerlei financiële en juridische problemen, zoals met de verzekering, gerezen.
Hierdoor heeft het een hele tijd geduurd alvorens een aanvang kon worden gemaakt met de herstelwerkzaamheden aan eisers woning. Deze zag zwart van de brand en de stank was ondraaglijk. Eiser stelt dat uit de medische informatie van de huisarts blijkt dat hij door veelvuldig verblijf in de woning die rook- en roetschade had, hoofdpijnklachten en duizeligheid heeft ontwikkeld die ten tijde van de datum in geding ook aanwezig waren. Het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts dat voor de hoofdpijnklachten geen medisch substraat aanwezig zou zijn is dan ook onbegrijpelijk. De hoofdpijnklachten zijn immers logisch verklaarbaar door het – vooral tijdens de nacht – continu inademen van lucht, waarin nog stof- en roetdeeltjes aanwezig waren. Hetzelfde geldt voor de duizeligheid. Daarnaast heeft eiser last van stress en slaap- en concentratiestoornissen. Gelet op deze klachten ligt de aanwezigheid van psychische klachten voor de hand, maar hiernaar is geen onderzoek gedaan, aldus eiser.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Verwezen wordt naar de uitspraak van de CRvB van 17 december 1997, RSV 1998/91 en USZ 1998/45.
In het kader van zijn ziekmelding is eiser op 10 november 2006 (opnieuw) onderzocht door de verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat hoofdpijn de kernklacht van eiser is, waarvoor geen objectief medisch substraat is gevonden. Bij haar oordeel heeft de verzekeringsarts de door haar ingewonnen informatie bij de behandelend neuroloog en de briefjes van 5 februari 2006, 10 mei 2006 en 9 november 2006 van de huisarts betrokken. De behandelend neuroloog heeft blijkens zijn brief van 2 oktober 2006 uit een onderzoek van eiser geen afwijkingen kunnen vaststellen.
De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens aan de hand van de door eiser naar voren gebrachte bezwaren de bevindingen van de verzekeringsarts beoordeeld en deze onderschreven. Op basis van dossieronderzoek en een medisch onderzoek op 6 december 2006 van eiser heeft de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat de hoofdklachten van eiser niet zodanig ernstig zijn, zodat de verzekeringsarts eiser terecht geschikt heeft geacht voor zijn eigen werk. Het is op zich voorstelbaar dat voortdurende hoofdpijn niet goed te verenigen valt met het voortdurend uitvoeren van ingewikkelde taken die een sterk beroep doen op bijvoorbeeld het concentratievermogen, doch hiervan is in het eigen werk geen sprake. De bezwaarverzekeringsarts heeft tevens geoordeeld dat eisers klacht van duizeligheid, die niet blijkt uit de brief van 2 oktober 2006 van de behandelend neuroloog, evenmin medisch te objectiveren is en geen reden is om arbeidsongeschiktheid aan te nemen. De psychosociale situatie van eiser is volgens de bezwaarverzekeringsarts beklagenswaardig, maar deze is ook geen grond om arbeidsongeschiktheid aan te nemen.
In het aanvullende rapport van 13 november 2006 heeft de bezwaarverzekeringsarts voorts gesteld dat noch bij het primaire onderzoek door verzekeringsarts noch bij het onderzoek in bezwaar is gebleken van ongeschiktheid voor het eigen werk als gevolg van een psychiatrische stoornis. Eiser heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat hij niet onder behandeling van een psycholoog of psychiater is (geweest).
Uit de onderzoeken van de verzekeringsartsen zijn voldoende gegevens naar voren gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor eiser geldende beperkingen te kunnen komen. Er is geen aanleiding het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten.
Van de kant van eiser is voorts geen (nadere) medische informatie in het geding gebracht op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsartsen.
De rechtbank stelt vast dat, daar gelaten de vraag of het inademen van stof- en roetdeeltjes de oorzaak is van eisers hoofdpijnklachten en duizeligheid, de verzekeringsartsen deze klachten niet zodanig ernstig hebben geacht en eiser daarom geschikt hebben geacht voor zijn eigen werk.
Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank ’s-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.F. de Lemos Benvindo en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2007, in tegenwoordigheid van de griffier J.M. Lo-A-Njoe.