RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 11 december 2007
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1952, van Nederlandse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Amsterdam,
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. M. van Andel, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Eiser heeft op 26 mei 2006 een verzoek ingediend tot restitutie van leges. Verweerder heeft dit verzoek bij besluit van 5 december 2006 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 22 december 2006 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 25 april 2007 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 23 mei 2007 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 5 september 2007. Eiser is niet in persoon verschenen, maar is ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Ingevolge artikel 24, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) -voor zover hier van belang- is de vreemdeling in door verweerder te bepalen gevallen en volgens door verweerder te geven regels, leges verschuldigd ter zake van de afdoening van een aanvraag.
2.3 Ingevolge het gestelde in hoofdstuk B1/4.1.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is restitutie van leges slechts in uitzonderingsgevallen mogelijk, zoals in het geval van -onder meer- een onverschuldigde betaling. Ontwikkelingen na de indiening van de aanvraag leiden niet tot restitutie. Het naast elkaar indienen van twee aanvragen leidt evenmin tot recht op restitutie van leges bij de een, als de andere aanvraag wordt ingewilligd.
2.4 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Op 22 juni 1999 is eiser de Nederlandse nationaliteit verleend. Op 23 maart 2004 heeft eiser afstand gedaan van de Nederlandse nationaliteit. Op 22 maart 2005 heeft eiser een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor wedertoelating. In een beschikking van de civiele kamer van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 maart 2006 (zaaknr. 244250) is door de rechtbank overwogen dat de wil van eiser ten tijde van de ondertekening van de afstandsverklaring niet overeenstemde met zijn verklaring en is vastgesteld dat eiser vanaf 22 juni 1999 in het bezit is gebleven van het Nederlanderschap. Hierop heeft eiser op 26 mei 2006 zijn aanvraag om een verblijfsvergunning ingetrokken en het onderhavige verzoek ingediend.
2.5 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, op het volgende standpunt gesteld. In de wettelijk gekozen systematiek is voor de verschuldigdheid van leges de indiening van de aanvraag om een verblijfsvergunning bepalend. Eiser heeft een verblijfsvergunning aangevraagd en is derhalve leges verschuldigd. De mogelijkheid tot restitutie is beperkt tot die gevallen waarin een legesbedrag is geheven dat niet overeenkomt met de leges die verschuldigd zijn voor de door de vreemdeling ingediende aanvraag. Dan is sprake van een onverschuldigde betaling. Daarvan is in casu geen sprake. Dat eiser na het indienen van zijn aanvraag heeft vernomen dat hij vanaf 22 juni 1999 in het bezit is van het Nederlanderschap doet hier niet aan af. Er is immers sprake van een ontwikkeling na het indienen van de aanvraag.
2.6 Eiser heeft hiertegen in beroep, samengevat en voor zover voor de beoordeling van het beroep van belang, het volgende aangevoerd. Artikel 24, tweede lid, Vw geeft verweerder het recht leges te heffen van vreemdelingen die een verblijfsvergunning aanvragen. Eiser was echter geen vreemdeling toen hij de verblijfsvergunning aanvroeg. Hierdoor bestond er geen grondslag voor legesheffing. Het doet er daarbij niet toe dat eerst na de aanvraag werd vastgesteld dat eiser de Nederlandse nationaliteit had.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.7 Vaststaat dat bij beschikking van de civiele kamer van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 september 2006 is vastgesteld dat eiser zijn op 22 juni 1999 verkregen Nederlandse nationaliteit niet ten gevolge van zijn afstandsverklaring heeft verloren. Dit vonnis heeft een declaratoir karakter, wat door verweerder niet wordt bestreden. Hieruit volgt dat eiser sinds zijn naturalisatie steeds de Nederlandse nationaliteit heeft gehad. Hiermee is komen vast te staan dat eiser ten tijde van zijn aanvraag van 22 maart 2005 om een verblijfsvergunning de Nederlandse nationaliteit had.
2.8 In artikel 24, tweede lid, Vw is expliciet vermeld dat een vreemdeling bij zijn aanvraag leges verschuldigd is. Op grond van artikel 1, aanhef en onder m, Vw wordt onder vreemdeling verstaan een ieder die de Nederlandse nationaliteit niet bezit en niet op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander moet worden behandeld. Nu eiser ten tijde van zijn aanvraag de Nederlandse nationaliteit had, moet worden geoordeeld dat hij voor zijn aanvraag geen leges verschuldigd was. Om die reden is sprake geweest van een onverschuldigde betaling.
2.9 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens schending van artikel 24, tweede lid, Vw.
2.10 In het onderhavige geval ziet de rechtbank aanleiding met gebruikmaking van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien, nu rechtens nog maar één beslissing mogelijk is.
2.11 De rechtbank zal het bezwaar gegrond verklaren en het besluit in primo herroepen.
2.12 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser in beroep heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.13 Voorts is er, op grond van artikel 7:15, tweede lid, Awb, aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Eiser heeft zowel in bezwaar als beroep om vergoeding van deze kosten gevraagd. De rechtbank zal de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 322,- (1 punt voor het bezwaarschrift, wegingsfactor 1).
2.14 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht vergoedt.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 bepaalt dat deze uitspreek daarvoor in de plaats treedt;
3.4 verklaart het bezwaar gegrond en herroept het besluit in primo;
3.5 bepaalt dat verweerder aan eiser terugbetaalt de door hem voor de aanvraag van 22 maart 2005 aan verweerder betaalde leges;
3.6 veroordeelt verweerder in de kosten van bezwaar en draagt de Staat der Nederlanden op € 322,- te betalen aan eiser;
3.7 veroordeelt verweerder in de kosten van beroep en draagt de Staat der Nederlanden op € 644,- te betalen aan eiser;
3.8 draagt de Staat der Nederlanden op € 143,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, en op 11 december 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. S.R.N. Parlevliet, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.