Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, meervoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in de gedingen tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
Ontstaan en loop van de gedingen
Bij besluit van 4 april 2006 heeft verweerder een verzoek van eiser om in aanmerking te worden gebracht voor een geldlening ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal (starterskrediet), afgewezen.
Bij besluit van 20 september 2006 heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser tijdig, op nader aan te voeren gronden, beroep ingesteld bij de rechtbank te Alkmaar. Bij brief van 2 november 2006 heeft de Alkmaarse rechtbank de zaak ter verdere behandeling doorgezonden naar deze rechtbank.
De gronden van het beroep zijn bij brief van 22 november 2006 ingediend.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 augustus 2007 heeft eiser nadere stukken in het geding gebracht.
Het beroep is op 20 september 2007 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. P.E. Stam, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [...].
Eiser is ten gevolge van een auto-ongeluk rolstoelgebonden geraakt en ontvangt sedert [datum] 1995 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeids-ongeschiktheidswet (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
In verband met het voornemen van eiser om een eigen taxibedrijf te beginnen heeft hij verweerder op 18 oktober 2005 gevraagd om in aanmerking te worden gebracht voor starterskrediet. Daarbij heeft eiser een door hem zelf opgesteld ondernemersplan ingediend. Verweerder heeft dit ondernemersplan voorgelegd aan het Nederlands Instituut Haalbaarheids Advies (hierna: NIHA), voorheen het Instituut Midden- en Kleinbedrijf, met het verzoek een haalbaarheidsonderzoek te verrichten.
Op 27 januari 2006 heeft het NIHA op verzoek van verweerder een rapport uitgebracht met onder meer als conclusie dat weliswaar de ondernemers-capaciteiten bij eiser in principe aanwezig zijn, maar dat de concurrentie-positie van het taxibedrijf van eiser zwak zal zijn en dat de vooruitzichten in de taxibranche weinig rooskleurig zijn, zodat verwacht wordt dat na een aanloopperiode een onvoldoende resultaat resteert om te voldoen aan privé-opnamen en rente- en aflossingsverplichtingen. De adviseur van het NIHA, [adviseur], heeft samenvattend negatief geadviseerd ten aanzien van de levensvatbaarheid van eisers ondernemingsplan.
Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 4 april 2006 aan eiser mee-gedeeld geen gebruik te maken van de bevoegdheid tot het verstrekken van starterskrediet omdat het negatieve advies van het NIHA ten aanzien van de economische haalbaarheid aanleiding geeft de aanvraag af te wijzen. Daarbij heeft verweerder tevens vermeld dat de concurrentie in de branche groot is terwijl de kans van slagen hierdoor gering is.
De hiertegen door eiser ingebrachte bezwaargronden heeft verweerder voorgelegd aan de adviseur van het NIHA, die bij brief van 4 juli 2006 een reactie heeft toegezonden inhoudende dat de conclusies in het rapport van 27 januari 2006 nog steeds geldig zijn. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit van 4 april 2006 gehandhaafd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 30 van de Wet REA (zoals deze wet luidde tot 1 januari 2006) kunnen ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal van een arbeidsgehandicapte, bedoeld in artikel 10, die werkzaamheden als zelfstandige gaat verrichten bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de verstrekking door het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen van gelden in de vorm van een lening of het door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verlenen van borgtocht, alsmede omtrent de aard en de omvang van de activiteiten en de aan de subsidie te verbinden verplichtingen. Bij deze algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald, dat het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen, alvorens over te gaan tot toekenning, advies vraagt aan derden over het door een arbeidsgehandicapte over te leggen bedrijfsplan waaruit de levensvatbaarheid van het bedrijf of de voorgenomen zelfstandige uitoefening van een beroep blijkt.
Ter uitvoering van artikel 30 van de Wet REA is vastgesteld het Besluit starterskrediet arbeidsgehandicapten van 27 juli 1998 (Stb. 1998, 489, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 4 december 2003, Stcrt. 2003, 239; hierna te noemen: het Besluit).
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit, voor zover hier van belang, kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op aanvraag van een arbeidsgehandicapte ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal een lening van ten hoogste € 30.417,= verstrekken.
Ingevolge artikel 5 van het Besluit, voor zover hier van belang, stelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen beleidsregels vast ter beoordeling van de aanvragen, bedoeld in de artikelen 2 en 3.
Ter uitvoering van artikel 5 van het Besluit is vastgesteld de Regeling starterskrediet arbeidsgehandicapten van 14 december 1999 (Stcrt. 2000, 1, zoals laatstelijk gewijzigd bij de regeling van 21 maart 2001, Stctr. 2001, 107; hierna te noemen: de Regeling).
De rechtbank stelt voorop dat het verschaffen van een starterskrediet, gelet op artikel 2, eerste lid, van het Besluit, een bevoegdheid is van verweerder. De rechtbank dient de gebruikmaking van die bevoegdheid door verweerder terughoudend toetsen. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, zie bij voorbeeld zijn uitspraak van 29 mei 2001, LJN: AB2482, is een bestuursorgaan als verweerder gerechtigd om zich bij zijn besluitvor-ming inzake vragen met betrekking tot de levensvatbaarheid van te starten ondernemingen te baseren op in concreto verkregen adviezen van deskun-dige instanties. Het NIHA, voorheen het IMK, kan als een zodanige instantie worden aangemerkt. De rechtbank is niet gebleken dat het advies van het NIHA op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, feitelijke onjuistheden bevat of ondeugdelijk is gemotiveerd.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn mening dat het onduidelijk is hoe het NIHA aan haar gegevens is gekomen en waarop deze gegevens gebaseerd zijn. Blijkens de schriftelijke reactie van 4 juli 2006 van [adviseur] heeft het NIHA haar stelling dat de vooruitzichten in de Amsterdamse taxibranche, het door eiser beoogde werkterrein, niet bepaald als rooskleurig zijn aan te merken, gebaseerd op brancheinformatie van banken, landelijke taxibranche-organisaties, in- en uitstroomcijfers van de Amsterdamse Kamer van Koophandel en eigen ervaringsgegevens met betrekking tot de taxibranche. Ook uit de vanwege eiser ingebrachte stukken, waarvan met name de gegevens van de Brancheorganisatie Taxi Amsterdam (BOTAM), komt een beeld naar voren van een (hoofdstedelijke) taximarkt die al jaren stevig in beroering is en waar sprake is van een hevige concurrentie. Daarom heeft verweerder zich kunnen aansluiten bij de conclusie van het NIHA dat het voor een startende ondernemer als eiser op de Amsterdamse taximarkt moeilijk zal zijn de door hem geprognosticeerde cijfers te bereiken. In dit verband merkt de rechtbank op dat ook eiser zelf in het eerste, door hem opgestelde, financiële plan zijn concurrentiepositie gelet op de kleinschaligheid van zijn onderneming als zwak kenmerkt.
De beroepsgrond van eiser dat er in het onderzoek door het NIHA van is uitgegaan dat eiser zich met zijn bedrijf uitsluitend richt op het straattaxi-vervoer en niet op het contractvervoer, slaagt niet. Gelet onder meer op de in het NIHA-rapport opgenomen beschrijving van de bedrijfsformule van eisers taxi-onderneming met daarin de uitdrukkelijke vermelding dat de door eiser aan te bieden diensten bestaan uit het personenvervoer op contractbasis met als doelgroep advocatenkantoren en wetenschappelijk personeel van de beide universiteiten in Amsterdam, kan naar het oordeel van de rechtbank niet met vrucht worden staande gehouden dat het NIHA-rapport het straattaxi-vervoer en niet het contractvervoer als uitgangspunt heeft. Ook overigens heeft de rechtbank in het NIHA-rapport en de daarin neergelegde conclusies geen aanknopingspunten gevonden die tot bevestiging van deze beroepsgrond van eiser zouden kunnen strekken.
Wat betreft de levensvatbaarheid van de onderneming van eiser overweegt de rechtbank als volgt. Uit het samenstel van artikel 30 van de Wet REA, het Besluit starterskrediet arbeidsgehandicapten en de Regeling starterskrediet arbeidsgehandicapten blijkt dat het doel van een krediet voor het opstarten of doorstarten van een onderneming van een arbeidsgehandicapte is dat binnen redelijke termijn een levensvatbaar bedrijf tot stand komt en dat door de winst daaruit een vermindering van de uitkeringsafhankelijkheid van de arbeidsgehandicapte wordt bereikt. De rechtbank stelt aan de hand van de door het NIHA aan verweerder uitgebrachte adviezen vast dat uitgaande van de door eiser zelf begrote omzetbedragen na aftrek van de bedrijfskosten onvoldoende winst resulteert om daaruit de privé-opnamen en aflossingen te voldoen. Verweerder mocht er op grond van deze adviezen van uitgaan dat verwezenlijking van het doel van de kredietverstrekking niet binnen redelijke termijn kon worden verwacht.
Het door eiser in beroep ingebrachte rapport van juli 2007 van adviesbureau [adviesbureau] te [plaats] brengt in dit oordeel geen wijziging. De rechtbank neemt hierbij allereerst in aanmerking dat in het [adviesbureau]-rapport eveneens het straattaxivervoer als uitgangspunt is gekozen. Aangezien verweerders besluitvorming conform de door eiser ingediende aanvraag geheel is toegesneden op het aanvankelijk door eiser beoogde contractvervoer, kan het [adviesbureau]-rapport bij de beoordeling in deze zaak geen doorslaggevende rol spelen. Maar ook indien geabstraheerd zou worden van het bedrijfsdoel van eisers onderneming, kan op grond van het [adviesbureau]-rapport, waarin is vastgelegd dat eisers eerste ondernemingsjaar met een verlies zal worden afgesloten, niet worden aangenomen dat wordt voldaan aan de doelstelling van het starterskrediet dat binnen redelijke termijn een levensvatbaar bedrijf een dusdanige winstontwikkeling vertoont dat van een vermindering van de uitkeringsafhankelijkheid sprake zal zijn.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de aanvraag van eiser om in aanmerking te komen voor starterskrediet naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden, zonder daarmee in strijd te komen met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, afgewezen.
Uit hetgeen ter zitting van de rechtbank door eiser naar voren is gebracht, leidt de rechtbank af dat aan eiser door verweerder inmiddels een aan zijn handicap aangepaste bruikleenauto is verstrekt waarmee eiser, naast een voltijdse studie aan de [universiteit] te [plaats], zich in zijn standplaats Leiden met soms ritten naar Amsterdam geheel op het straattaxivervoer richt. Naar ook de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft aangegeven, geeft de rechtbank eiser in overweging zich gelet op deze nieuwe feiten en omstandigheden opnieuw tot verweerder te wenden met een nieuwe aanvraag voor starterskrediet.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mrs. M.M. Meijers, C.J. Waterbolk en M. Groeneveld-Stubbe en en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2007, in tegenwoordigheid van F.P. Krijnen, griffier.
Mr. M.M. Meijers is verhinderd te tekenen