Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 22 maart 2006 heeft verweerder geweigerd het besluit van 30 november 2004, waarbij aan eiseres een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is geweigerd, te herzien.
Bij besluit van 20 september 2006 heeft verweerder het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 24 oktober 2006, ingekomen bij de rechtbank op 25 oktober 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft enige stukken overgelegd.
Het beroep is op 27 september 2007 ter zitting behandeld. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.G. Hofman, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.L. Turnhout.
Eiseres is op 11 november 2003 uitgevallen voor haar werk als financieel administratief medewerkster. Bij besluit van 30 november 2004 heeft verweerder geweigerd haar met ingang van 13 november 2004 een WAO-uitkering toe te kennen op de grond dat zij per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Tegen dit besluit heeft eiseres geen bezwaar gemaakt, zodat het besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
Op 8 december 2005 heeft eiseres verweerder verzocht het besluit van 30 november 2004 te herzien, omdat inmiddels is vastgesteld dat zij lijdt aan een slaap waak stoornis.
Bij besluit van 22 maart 2006 heeft verweerder geweigerd het besluit van 30 november 2004 te herzien. In bezwaar heeft verweerder deze weigering gehandhaafd. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat, gelet op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 19 september 2006, de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres op de in geding zijnde datum juist is vastgesteld.
Ingevolge vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld de uitspraak van 25 mei 2007, LJN BA6732) is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd een verzoek van de belanghebbende om van een eerder genomen, in rechte onaantastbaar geworden besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Bewoording en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, dan opent dat echter niet de weg naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijk besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had moeten vinden om het oorspronkelijk besluit te herzien.
Ter onderbouwing van haar herzieningsverzoek heeft eiseres een brief van arts-assistent neurologie [A] van 6 oktober 2005 overgelegd. In deze brief wordt de diagnose overmatige slaperigheid gesteld en wordt aangegeven dat eiseres hiervoor wordt behandeld met medicijnen. In bezwaar heeft eiseres daarnaast een brief van arts-assistent neurologie [B] van 8 maart 2006 overgelegd. In deze brief wordt de diagnose hypersomnie (overmatige slaperigheid overdag) gesteld.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de door eiseres overgelegde brieven geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb bevatten. In de brieven wordt de diagnose overmatige slaperigheid (hypersomnie) verbonden aan de vermoeidheidsklachten die reeds bekend waren bij de beoordeling van de belastbaarheid van eiseres. Met deze klachten is bij het vaststellen van de belastbaarheid op de datum in geding ook rekening gehouden. Het gaat daarom niet om nieuwe feiten of omstandigheden, maar om een andere diagnostische interpretatie van ten tijde in geding reeds bekende feiten en omstandigheden.
In beroep heeft eiseres voorts aangevoerd dat inmiddels is vastgesteld dat zij ten tijde van de datum in geding leed aan psychische klachten. Daartoe heeft zij verwezen naar een aan de bezwaarverzekeringsarts gerichte brief van psycholoog [C] van 7 september 2006, waarin de diagnose posttraumatische stress-stoornis wordt gesteld. Uit de brief blijkt dat eiseres sinds 29 november 2005 onder behandeling is van de psycholoog. De bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat uit de bevindingen van de psycholoog, die dateren van ver na de datum in geding, niet kan worden afgeleid dat de door de psycholoog geconstateerde klachten zich ten tijde van de datum in geding reeds voordeden. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts meegewogen dat eiseres destijds niet werd behandeld vanwege psychische klachten en hiervoor evenmin medicijnen gebruikte. De rechtbank ziet geen grond om aan de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts te twijfelen. Verweerder heeft in de brief van de psycholoog van 7 september 2006 dan ook geen aanleiding behoeven te zien om het besluit van 30 november 2004 te herzien.
Eiseres heeft eerst in beroep een brief van haar huisarts van 2 juli 2007 in het geding gebracht. Als gevolg van de beperkte toetsing in het kader van een verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit kunnen uit de aard der zaak stukken die eerst in beroep worden ingebracht, echter niet in de beoordeling worden betrokken. De rechtbank verwijst in dit verband naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 mei 2007. De rechtbank zal de brief van de huisarts van 2 juli 2007 daarom niet betrekken in haar beoordeling van het beroep.
Gelet op het voorgaande is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een herziening van het besluit waarbij eiseres een WAO-uitkering is geweigerd, rechtvaardigen. Ook voor het overige is de rechtbank niet gebleken dat de weigering van verweerder om terug te komen van dit besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of dat verweerder niet in redelijkheid tot deze weigering heeft kunnen komen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende. Eiseres heeft bij brief van 8 december 2005 (subsidiair) verzocht om toepassing van de Wet Amber. Ter zitting is namens verweerder erkend dat nog niet op dit verzoek is beslist. Verweerder zal dan ook alsnog een besluit moeten nemen op het verzoek van eiseres ten aanzien van de Wet Amber.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.F. de Lemos Benvindo en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2007, in tegenwoordigheid van de griffier T.N.F. van der Gaarden.
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.