ECLI:NL:RBSGR:2007:BD0914

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/9827 WWB
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering op basis van vermeende gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 november 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een bijstandsuitkering ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), en het College van burgemeester en wethouders van Den Haag, dat de uitkering van eiseres had ingetrokken. De intrekking was gebaseerd op de veronderstelling dat eiseres een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-partner, [A]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de bijstandsuitkering niet op voldoende bewijs was gebaseerd. Eiseres ontkende samen te wonen met [A], terwijl verweerder slechts summier onderzoek had verricht, waaronder een huisbezoek. Tijdens dit huisbezoek werden enkele persoonlijke spullen van [A] aangetroffen, maar de rechtbank oordeelde dat dit onvoldoende bewijs was voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank benadrukte dat er geen ondersteunend bewijs was voor de verklaring van [A] dat hij samenwoonde met eiseres, en dat de verklaring van eiseres niet in overeenstemming was met die van [A]. De rechtbank concludeerde dat verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan naar de woonsituatie van eiseres en dat de intrekking van de bijstandsuitkering derhalve niet rechtsgeldig was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen, waarbij de gemeente Den Haag werd veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 06/9827 WWB
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
Het College van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 19 oktober 2006 heeft verweerder de uitkering van eiseres ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 1 juli 2006 beëindigd (lees: ingetrokken) omdat zij een gezamenlijke huishouding voert.
Bij besluit van 27 november 2006 heeft verweerder het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 7 december 2006, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 8 november 2007 ter zitting behandeld.
Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M. Leijstra.
Verweerder heeft zich, met bericht vooraf, niet laten vertegenwoordigen.
Motivering
De rechtbank stelt vast dat verweerder de intrekking van de bijstandsuitkering heeft gebaseerd op de artikelen 11 en 17 van de WWB in plaats van artikel 3 van de WWB. Het bestreden besluit berust derhalve op een onjuiste grondslag en kan niet in stand blijven.
De rechtbank zal in het navolgende beoordelen of er voldoende grond bestaat om in navolging van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
Beoordeeld dient te worden of verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiseres ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerde met de heer [A] op het adres van eiseres. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, onder b, van de WWB, wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op (...) het recht op bijstand.
Op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Van beëindiging van bijstand is sprake wanneer aan een besluit tot toekenning van bijstand de juridische werking wordt ontnomen met ingang van een dag die is gelegen op of na de datum van het primaire beëindigingbesluit.
In het onderhavige geval is geen sprake van beëindiging, maar van intrekking. Het betreft immers het ongedaan maken van een besluit tot toekenning vanaf een in het verleden gelegen datum in verband met schending van de inlichtingenplicht.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat verweerder de intrekking van bijstand ingaande 1 juli 2006 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat dient te worden beoordeeld de periode van 1 juli 2006 tot en met 19 oktober 2006.
Voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding is in deze zaak bepalend het antwoord op de vraag of eiseres en [A] gezamenlijk hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Deze vraag dient te worden beantwoord aan de hand van objectief vast te stellen feiten en omstandigheden.
Eiseres ontvangt een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder. Op [datum] 2005 komt bij verweerder een anonieme tip binnen dat eiseres zou samenwonen met haar ex-partner [A]. [A] zou een eigen [bedrijf] hebben en daarvoor 6 dagen per week werken. Naar aanleiding van een administratief onderzoek, zoals neergelegd in de rapportage van 9 september 2005, naar vermeende samenwoning en het verrichten van zwart werk, heeft verweerder besloten tot een huisbezoek.
Op 4 mei 2006 wordt een onaangekondigd huisbezoek afgelegd. Tijdens dit huisbezoek zijn zowel eiseres en [A] aanwezig. In de slaapkamer staat een tas met kleding van [A]. In de woonkamer worden in het dressoir papieren van [A] aangetroffen. Uit onderzoek bij het GBA is gebleken dat [A] zich per [datum] 2005 heeft uitgeschreven. Recente papieren zijn dan ook niet aanwezig. Zowel eiseres als [A] hebben regelmatig aangegeven geen relatie met elkaar te hebben.
Op 3 april 2006 is [A] verhoord door een buitengewoon opsporingsambtenaar van de FIOD/ECD. [A] heeft het volgende verklaard : 'ik ben ongehuwd en ik woon samen met mijn vriendin, [eiseres], aan de [adres]. Ik heb twee kinderen.'
Op 24 juli 2006 heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van verweerder een gesprek met eiseres gevoerd. Tijdens dit gesprek heeft eiseres ondermeer verklaard dat [A] minstens driemaal per week bij haar is. Het wisselt vaak, [A] komt en gaat wanneer het hem uitkomt. Eiseres blijft bij haar stelling dat zij nooit heeft samengewoond met [A].
De rechtbank is van oordeel dat deze gegevens, hoewel zij een vermoeden opleveren, zonder ondersteunend ander bewijs, onvoldoende grond bieden voor de conclusie dat [A] ten tijde in geding op het adres van eiseres zijn hoofdverblijf had. De rechtbank overweegt daartoe nu verweerder slechts heeft volstaan met een summier huisbezoek en geen observaties of onderzoek naar energieverbruik heeft verricht danwel een buurtonderzoek heeft gehouden.
Tevens kan aan de verklaring van [A], dat hij samenwoont met eiseres, bij de FIOD niet de doorslaggevende betekenis worden gegeven die verweerder daar aan geeft, nu het in dit kader in het belang van [A] was om over een vast woonadres te beschikken. Het betreft hier voorts niet een verklaring van eiseres zelf. De verklaring van eiseres komt niet overeen met de verklaring van [A].
Voorts zijn bij het huisbezoek geen persoonlijke verzorgingspullen van [A] zijn aangetroffen. De aangetroffen kleding van [A] is eveneens onvoldoende, nu het één tas met kleding betreft. Het gegeven dat bij eiseres wel belangrijke papieren, zoals diploma's, van [A] zijn aangetroffen is evenmin doorslaggevend. Gelet op de gedingstukken en hetgeen ter zitting is aangegeven, leidt [A] een zwervend bestaan. Hij zorgt er slechts voor dat belangrijke papieren bij elkaar op één adres aanwezig zijn.
Uit het bovenstaande volgt dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de woonsituatie van eiseres. Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat op basis van de beschikbare gegevens niet staande kan worden gehouden dat [A] en eiseres ten tijde hier van belang gezamenlijk hun hoofdverblijf hadden in de woning van eiseres. Hoogstens kon op dat moment worden gesproken van aanknopingspunten die aanleiding zouden kunnen vormen om ter zake van het vermoeden van samenwoning nader onderzoek te verrichten. Daartoe is verweerder evenwel niet overgegaan. Niet kan worden geconcludeerd dat eiseres geen zelfstandig rechtssubject is ingevolge de WWB. Dit betekent dat verweerder niet bevoegd was tot intrekking van de bijstandsuitkering van eiseres. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb niet zorgvuldig tot stand gekomen en berust op een ondeugdelijke motivering.
Gelet op het bovenstaande kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit dan ook niet in stand worden gelaten.
Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend.
Aangezien ter zake van dit beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van het bedrag van de proceskosten te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat de gemeente Den Haag aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten €38,--, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,--, welk bedrag de gemeente Den Haag aan de griffier moet vergoeden.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. S. Verheijen en in het openbaar uitgesproken op
16 november 2007 in tegenwoordigheid van de griffier S.V. de Bart-van der Vegte.