Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, meervoudige kamer
Reg. nr. AWB 06/8129 Wajong
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 9 maart 2006 heeft verweerder geweigerd eiser een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen.
Bij besluit van 4 september 2006 heeft verweerder het door eiser tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 11 oktober 2006, ingekomen bij de rechtbank op 13 oktober 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 mei 2007 heeft eiser nadere bescheiden in het geding gebracht.
Het beroep is op 5 november 2007 ter zitting behandeld. Eiser is verschenen bij gemachtigde mr. D.J. Ladrak. Verweerder heeft zich laten vertegenwoor-digen door J.H. Meijs.
Eiser heeft de Engelse nationaliteit en is op 1 januari 2000 op dertigjarige leeftijd naar Nederland gekomen om zich te kunnen voegen bij zijn Nederlandse partner.
Op 10 december 2005 heeft eiser zich tot verweerder gericht met het verzoek om in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering ingevolge de Wajong. Op een bij de aanvraag gevoegde bijlage heeft eiser aangegeven dat hij sinds zijn jeugd lijdt aan een gegeneraliseerde angststoornis, agorafobie, paniekaanvallen, smetvrees en een compulsieve dwangstoornis.
Bij besluit van 9 maart 2006 heeft verweerder de gevraagde uitkering geweigerd op de grond dat eiser, toen hij zich op 1 januari 2000 op dertigjarige leeftijd in Nederland vestigde, al volledig arbeidsongeschikt was. Deze al bestaande arbeidsongeschiktheid wordt door verweerder blijvend en geheel buiten aanmerking gelaten.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar van eiser is bij het bestreden besluit van 4 september 2006 ongegrond verklaard. Daarbij is ten aanzien van het door eiser in bezwaar gedane beroep op Verordening (EEG) 1408/71 (hierna Vo. 1408/71) overwogen dat eiser geen werknemer, zelfstandige of student is en derhalve niet valt onder de personele werkingssfeer van Vo. 1408/71.
Eiser heeft in beroep naar voren gebracht dat verweerder bij de gebruikmaking van zijn bevoegdheid zoals neergelegd in artikel 10, eerste lid, van de Wajong geen zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt en onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen aanleiding bestond van zijn beleid af te wijken. Voorts heeft eiser betoogd dat hij (wel) als werknemer in de zin van artikel 1 van Vo. 1408/71 dient te worden beschouwd. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser een brief van 22 januari 2007 van het Department for Work and Pension overgelegd waaruit blijkt dat hij tot aan de datum van zijn vestiging in Nederland in verband met de zorg aan zijn vader gedurende meer dan 35 uur per week een zogeheten Carer's Allowance ontving. Tevens heeft eiser een E205-formulier, zijnde een Certificate concerning insurance history in the United Kingdom van 18 oktober 2006, overgelegd waaruit blijkt van in Engeland verzekerde tijdvakken.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong, kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met betrekking tot uit deze wet voortvloeiende aanspraken geheel of ten dele, tijdelijk of blijvend, buiten aanmerking laten: gehele arbeidsongeschiktheid die bestond op de dag dat een persoon ingezetene werd.
Ingevolge het derde lid van dit artikel blijft het eerste lid buiten toepassing ten aanzien van de jonggehandicapte indien hij op de dag dat hij ingezetene werd jonger was dan 17 jaar en hij gedurende de zes jaren onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop hij 17 jaar wordt ingezetene is geweest.
In de "Beleidsregels buiten aanmerking laten van arbeidsongeschiktheid" van 1 juni 2004, Stcrt. 2004, 115, (hierna: beleidsregels) heeft verweerder bepaald hoe de bevoegdheid van artikel 10, eerste lid, van de Wajong wordt uitgeoefend.
Op grond van artikel 3, tweede lid, van de beleidsregels kan de jonggehandicapte die voorafgaand aan de dag waarop hij 17 jaar wordt in Nederland komt wonen onder bepaalde voorwaarden na zes jaar ingezetenschap toch nog een uitkering krijgen.
Voor de rechtbank staat vast dat eiser als jonggehandicapte, gegeven de in artikel 10 van de Wajong neergelegde regels, geen aanspraken op uitkering krachtens de wet kan ontlenen, nu hij op de dag dat hij ingezetene werd geheel arbeidsongeschikt was en op die dag ouder dan 17 jaar en niet gedurende zes jaren onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop hij 17 jaar werd ingezetene is geweest.
Eiser voldoet evenmin aan de in de beleidsregels neergelegde voorwaarden voor het aannemen van een uitzondering op de wettelijke regels, aangezien hij niet gedurende zes jaren onmiddellijk voorafgaande aan zijn zeventiende verjaardag in Nederland heeft gewoond. Met betrekking tot de opvatting van eiser dat verweerder van de beleidsregels een onjuist gebruik heeft gemaakt door ze niet op terughoudende wijze en ongemotiveerd toe te passen, overweegt de rechtbank in het voetspoor van de Centrale Raad van Beroep dat verweerders beleid, waarvan deel uitmaakt de in dit geding centraal staande voorwaarde inzake het ingezetenschap op de zeventiende verjaardag van eiser, binnen de grenzen van een redelijke beleidstoepassing blijft.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in de omstandigheden van het onderhavige geval, te weten dat eiser, toen hij op dertigjarige leeftijd in Nederland kwam te wonen, met zijn partner een gezin heeft gevormd, voor verweerder geen aanleiding behoefde te bestaan om van het beleid af te wijken.
Terzake het in het bestreden besluit van verweerder geformuleerde standpunt dat eiser op het moment van overkomst naar Nederland geen werknemer was in de zin van Vo. 1408/71, overweegt de rechtbank met verwijzing naar het arrest van 19 maart 1964, gepubliceerd in RSV 1964/100 (het arrest Unger), van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg, dat het begrip werknemer een gemeenschapsrechtelijke inhoud heeft en al diegenen omvat die, onder welke benaming ook, als zodanig onder de onderscheiden nationale stelsels van sociale verzekering vallen.
Naar het oordeel van de rechtbank vloeit uit deze rechtspraak voort dat verweerder, in grensoverschrijdende gevallen als hier aan de orde, gehouden is zich zelfstandig een gefundeerd oordeel te vormen over de vraag of een betrokkene valt aan te merken als werknemer in gemeenschapsrechtelijke zin en daarbij geen vragen onbeantwoord te laten.
In dat kader stelt de rechtbank vast dat eiser bescheiden heeft overgelegd, waarvan in het bijzonder het op 18 oktober 2006 door het Revenue & Customs Centre ingevulde E205-formulier, waaruit blijkt dat hij in Engeland met tijdvakken van verzekering gelijkgestelde tijdvakken heeft doorgemaakt, perioden waarvan op voorhand niet valt uit te sluiten dat hij op grond daarvan direct voorafgaande aan zijn overkomst naar Nederland onder het Engelse stelsel van sociale verzekering viel.
Aangezien eiser ook reeds in de bezwaarschriftprocedure bij verweerder heeft aangegeven dat hij in verband met de verzorging van zijn zieke vader een speciale uitkering ingevolge het Britse sociale stelsel ontving, had het naar het oordeel van de rechtbank op verweerders weg gelegen nader eigen onderzoek, desgeraden bij de bevoegde Britse autoriteit, te verrichten naar de aard en status, alsmede naar de gemeenschapsrechtelijke consequenties van dat uitkeringsrecht. Met vorenvermelde uit het communautair recht voortvloeiende zorgvuldigheidsverplichting verdraagt zich niet de ter zitting van de rechtbank door de gemachtigde van verweerder gedane mededeling dat verweerder aan zulk een onderzoek niet is toegekomen.
Het vorenstaande voert de rechtbank tot de conclusie dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb dat voorschrijft dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De rechtbank wijst er ter voorlichting van eiser op dat deze uitspraak niet impliceert dat hij recht heeft op een Wajong-uitkering.
Verweerder wordt tevens veroordeeld in de door eiser gemaakte proceskosten, welke aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden begroot op € 644,=, bestaande uit 2 punten ten bedrage van elk
€ 322,=, respectievelijk voor het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 38,= vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,=, welk bedrag het Uitvoeringsinstuut werknemersverzekeringen aan eiser moet vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mrs. J.M. Ghrib, M.M. Smorenburg en D.R. van der Meer en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2007, in tegenwoordigheid van F.P. Krijnen, griffier.