ECLI:NL:RBSGR:2007:BD0895

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/9215 WWB
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering op basis van onduidelijke woon- en leefsituatie en schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 30 november 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een bijstandsontvanger, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiseres ontving sinds 1997 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder. De gemeente had haar bijstandsuitkering per 1 december 2005 beëindigd, omdat er onduidelijkheid bestond over haar woon- en leefsituatie. Dit besluit was gebaseerd op een onaangekondigd huisbezoek dat op 15 november 2005 was uitgevoerd, waarbij bevindingen waren neergelegd in een rapport van 23 november 2005. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar uitkering, maar dit werd ongegrond verklaard door de gemeente.

De rechtbank oordeelde dat de gemeente onvoldoende onderzoek had gedaan naar de woon- en leefsituatie van eiseres, ondanks de twijfels die waren gerezen. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) en stelde dat de bewijslast bij de gemeente ligt, vooral omdat het hier gaat om een belastend besluit voor eiseres. De rechtbank concludeerde dat de gemeente niet had mogen concluderen dat eiseres haar inlichtingenplicht had geschonden zonder verder onderzoek te verrichten.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de gemeente op om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres. De uitspraak kan binnen zes weken na verzending in hoger beroep worden aangevochten bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 06/9215 WWB
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 29 november 2005 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat de uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) per 1 december 2005 wordt beëindigd onder toepassing van de artikelen 11 en 17 van de WWB. Bij brief van 1 december 2005 heeft eiseres hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 15 december 2005 heeft eiseres de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van het beëindigingbesluit van 29 november 2005. Bij uitspraak van 6 februari 2006 (kenmerk Awb 05/9013 WWB) is dit verzoek afgewezen.
Bij besluit van 7 maart 2006 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat op haar aanvraag ingevolge de WWB van 20 februari 2006 ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan per 1 december 2005 afwijzend is beslist op de grond dat eiseres na bovengenoemde afwijzende beslissing geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan kan worden geoordeeld dat zij nu wel recht heeft op een uitkering (artikel 4:6 Awb).
Bij besluit van 21 april 2006 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat op haar aanvraag ingevolge de WWB van 4 april 2006 ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan per 1 december 2005 afwijzend is beslist met toepassing van de artikelen 11 en 17 WWB.
Bij besluit van 27 september 2006 verzonden op 3 oktober 2006 heeft verweerder het door eiseres gemaakte bezwaar tegen de besluiten van respectievelijk 29 november 2005, 7 maart 2006 en 21 april 2006 ongegrond verklaard met dien verstande dat de grondslag van het besluit van 21 april 2006 wordt gewijzigd in art. 4:6 Awb.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 7 november 2006, ingekomen bij de rechtbank op 8 november 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 28 september 2007 ter zitting behandeld.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.K. Jap-a-Joe.
Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.
Motivering
Eiseres, woonachtig aan de [adres] met haar 2 minderjarige kinderen, ontvangt sedert 1997 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder.
In het kader van het project “Inhaalslag Intensivering Handhaving” is door twee medewerkers van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken & Werkgelegenheidsprojecten van verweerder op 15 november 2005 een onaangekondigd huisbezoek gebracht op het adres van eiseres. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 23 november 2005.
Op grond van de resultaten van dit onderzoek heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres per 1 december 2005 beëindigd.
Bij uitspraak van 6 februari 2006 heeft de voorzieningenrechter het verzoek van eiseres om een voorlopige voorziening te treffen, afgewezen. De voorzieningenrechter heeft daarbij overwogen dat voor het vaststellen van het recht op bijstand duidelijkheid dient te bestaan over de woon- en leefsituatie van betrokkene. Het is aan haar deze duidelijkheid te verschaffen. De voorzieningenrechter is gelet op de bevindingen van het onderzoek neergelegd in het rapportageformulier van 23 november 2005 van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat deze duidelijkheid ontbreekt.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat er sprake is van een onduidelijke woon- en leefsituatie en van schending door eiseres van de informatieplicht waardoor het recht op bijstand niet langer kon worden vastgesteld. Verweerder acht, met verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter, de verklaringen van eiseres met betrekking tot de tijdens het huisbezoek aangetroffen niet aan haar toebehorende goederen in haar woning tegenstrijdig en onaannemelijk.
Eiseres voert aan dat het besluit op een onjuiste grondslag berust nu verweerder hoewel van mening zijnde dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding met de ex-echtgenoot het besluit heeft gebaseerd op de schending van de inlichtingenverplichting. Voorts stelt eiseres onder verwijzing naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat het verwijt dat zij onvoldoende inlichtingen omtrent haar woon- en leefsituatie heeft verstrekt niet kan worden gegrond op het bij verweerder ontbreken van voldoende gegevens om bij hem gerezen twijfel omtrent het karakter van een woon- of leefsituatie weg te nemen. Ook is eiseres van mening dat er onvoldoende gegevens zijn om te kunnen concluderen dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding en dat een enkel huisbezoek dat niet heeft aangetoond.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
De rechtbank ziet aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de voorzieningenrechter en overweegt daartoe als volgt.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat er gelet op de rapportage van 23 november 2005 weergegeven bevindingen onduidelijkheid bestaat over de woon- en leefsituatie van eiseres. Hoewel in deze rapportage door de rapporteurs wordt opgemerkt dat de gegevens er op duiden dat eiseres een gezamenlijke huishouding voert met haar ex-echtgenoot en dat een nader onderzoek dient plaats te vinden, heeft verweerder geen verdere onderzoeksactiviteiten in deze richting ondernomen. Verweerder heeft vervolgens aan de enkele vaststelling dat de woon- en leefsituatie van eiseres onduidelijk is en dat eiseres daaromtrent geen opheldering heeft verschaft de conclusie verbonden dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 20 december 2005 (LJN AU8871) overweegt de rechtbank, dat in een geval als dat van eiseres niet kan worden aanvaard dat verweerder “uitwijkt” naar de grond dat als gevolg van het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen over de woon- en leefsituatie het recht op bijstand niet (langer) kan worden vastgesteld. De rechtbank merkt daarbij, met verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 16 november 2004 (LJN: AR5779), op dat dit ook niet in overeenstemming zou zijn met het gegeven dat het hier gaat om een voor eiseres belastend besluit, zodat de bewijslast ter zake op het bestuursorgaan rust. In dat verband valt ook niet in te zien waarom verweerder, nadat twijfels waren gerezen omtrent de woonsituatie- en leefsituatie van eiseres, zelf geen nader onderzoek heeft gedaan zoals bijvoorbeeld een huisbezoek bij de heer [A.], de ex-partner, een nader huisbezoek bij eiseres, een buurtonderzoek e.d.
Voorts wijst de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 28 januari 2003 (LJN AF6274) er op dat de in artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenplicht niet verder strekt dan tot datgene wat van belang is voor de verlening van bijstand of voortzetting van verleende bijstand. Niet kan worden aanvaard dat het verwijt aan een bijstandontvanger dat zij onvoldoende inlichtingen omtrent haar woon- en leefsituatie heeft verstrekt, uitsluitend zou worden gegrond op het bij verweerder ontbreken van voldoende gegevens om bij hem gerezen twijfel omtrent het karakter van een woon- en leefsituatie weg te nemen.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en dat het bestreden besluit voor zover het strekt tot beëindiging van de uitkering moet worden vernietigd omdat het in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand is gekomen en bovendien niet berust op een deugdelijke grondslag.
Vervolgens wordt ten aanzien van de afwijzing van eiseresses aanvragen van 20 februari 2006 en 21 april 2006 als volgt overwogen.
Een nieuwe beoordeling van de beëindiging zal ook gevolgen hebben voor de afwijzing van deze aanvragen. Het betreft hier een afwijzing op de grond dat eiseres na een vorige afwijzing geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan geoordeeld kan worden dat het recht op uitkering kan worden vastgesteld. Nu, zoals eerder in deze uitspraak is geoordeeld, de beëindiging in strijd is met artikel 3:2 van de Awb en voorts op een ondeugdelijke grondslag berust, had verweerder voornoemde aanvragen niet op deze grond mogen afwijzen. In het voorgaande ligt besloten dat ook deze onderdelen van het bestreden besluit niet op een juiste grondslag berusten. Daaruit volgt dat het beroep gegrond moet worden verklaard en dat het besluit dient te worden vernietigd ook voor zover het strekt tot afwijzing van de aanvragen van eiseres.
Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend.
Beslissing
De rechtbank ’s-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat de gemeente Den Haag aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 38,-, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,-, welk bedrag de gemeente Den Haag aan de griffier moet vergoeden.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. D.R. van der Meer en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.J. de Beyl.