ECLI:NL:RBSGR:2007:BD0874

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/6254 CSV
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vergrijpboete opgelegd door het Uwv wegens niet afgedragen premies

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 november 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen V.O.F. [X.] en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over een opgelegde vergrijpboete. De eiseres, V.O.F. [X.], had te maken met een boete van 100% wegens het niet afdragen van premies, die door het Uwv was opgelegd in verband met ernstige en omvangrijke fraude. Eiseres erkende dat zij te weinig premies had afgedragen, maar betwistte de kwalificatie van de fraude als ernstig en omvangrijk. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zich terecht op het standpunt had gesteld dat er sprake was van een vergrijp, maar dat de kwalificatie van ernstige en omvangrijke fraude niet gerechtvaardigd was. De rechtbank stelde vast dat het Uwv enkel had gekeken naar de omvang van de niet afgedragen premies en geen feiten had aangevoerd die wezenlijk de opzet van het bedrijf op het frustreren van de premieheffing aantoonden. Hierdoor werd de vergrijpboete verminderd naar 25% van het verschuldigde bedrag, wat resulteerde in een boete van € 10.849. De rechtbank oordeelde verder dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een verdere vermindering van de boete. Eiseres werd ook in de proceskosten van € 644 vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/6254 CSV
Uitspraakdatum: 15 november 2007
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
V.O.F. [X.], gevestigd te [Z.], eiseres,
en
Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv), verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 29 mei 2006 op het bezwaar van eiseres tegen de aan haar opgelegde vergrijpboete.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2007.
Eiseres is daar verschenen in de persoon van [X.], met haar [adviseur]. Verweerder is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. De griffier heeft vooraf telefonisch een dringend verzoek op verweerder gedaan om op de zitting te verschijnen. Verweerder heeft telefonisch aangegeven dit verzoek van de rechtbank niet in te willigen.
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de boete tot € 10.849 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644, en wijst het UWV aan dit bedrag aan eiseres te voldoen;
- gelast dat het UWV het door eiseres betaalde griffierecht van € 281 aan haar vergoedt.
2. Gronden
2.1. Verweerder heeft aan eiseres een vergrijpboete van € 48.218 opgelegd wegens het doen van inhoudelijk niet juiste of niet volledige (jaar)loonopgaven over de premiejaren 2000 tot en met 2003. Dit is een overtreding van artikel 10 in verbinding met artikel 12 Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: "Csv"). Het Uwv heeft de boete vastgesteld op 100 % procent van de alsnog af te dragen premies.
2.2. Het standpunt van eiseres is - zakelijk weergegeven - als volgt. Eiseres erkent dat zij te weinig premies heeft afgedragen en dat er sprake is van een vergrijp, maar zij ontkent dat er sprake is van ernstige en omvangrijke fraude. Eiseres noemt diverse strafverminderende omstandigheden. Tevens doet eiseres een beroep op gewekt vertrouwen. Verweerder heeft in december 2005, ruim na het boekenonderzoek in 2004, premieloonopgaven opgelegd over de jaren 2002 en 2003 inclusief een boete van 5% en verweerder heeft hier de term fraude niet gehanteerd.
2.3. Verweerder voert - zakelijk weergegeven - aan dat er sprake is van ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude, omdat de bedragen waarover eiseres in de desbetreffende jaren in gebreke is gebleven, meer dan 20% uitmaken van het hoogst te verantwoorden premieloon en in ieder jaar meer dan € 4.538 bedraagt. Het vertrouwensbeginsel is niet van toepassing, omdat verweerder geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde inlichtingen aan eiseres heeft verstrekt, die gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
2.4. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Csv doet een werkgever, met inachtneming van de door de Minister van Sociale Zaken en werkgelegenheid daaromtrent te stellen regels, opgave van het door de werknemer genoten loon aan het Uwv. Wanneer een werkgever niet, niet juist of niet volledig aan deze verplichting voldoet, begaat hij een overtreding op grond van het op artikel 12 lid 6 Csv gebaseerde Boetebesluit werkgevers Coördinatiewet Sociale Verzekering 29 mei 2000, Stb. 2000, 247 (hierna: Boetebesluit).
2.5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat in deze sprake is van een vergrijp, dat wil zeggen van een als opzet of grove schuld te duiden verwijtbaarheid. Op grond van artikel 4 van het Boetebesluit legt het Uwv bij een vergrijp aan de werkgever een boete op die 25% van het alsnog verschuldigde bedrag aan premie.
2.6. Op grond van artikel 15, tweede lid, van het Besluit toepassing bestuurlijke boeten Coördinatiewet Sociale Verzekering 2002, 19 december 2001, Stcrt 2002, 35 (hierna: Toepassingsbesluit) kan het Uwv de vergrijpboete verhogen tot 100%, indien er sprake is van ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude, waarbij aan de omvang van het bedrag waarover de werkgever in gebreke is gebleven, aan de onder 2.3 aangegeven grenzen moet voldoen. Volgens de toelichting bij artikel 15 van het Toepassingsbesluit is er sprake van een dergelijke fraude indien de opzet van een bedrijf gericht is op het frustreren van de premieheffing. Te denken valt aan koppelbaaspraktijken, bedrijven die blijkens hun opzet tot doel hebben failliet te gaan, bedrijven die in het geheel geen administratie voeren en bedrijven die in omvangrijke mate de boekhouding vervalsen, waaronder begrepen het betalen van zwart loon. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van ernstige en omvangrijke fraude nu hij dit alleen heeft gegrond op de omvang van de bedragen waarover eiseres in gebreke is gebleven en niets heeft gesteld omtrent de op het frustreren van de premieheffing gerichte opzet van het bedrijf. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hieromtrent feiten en omstandigheden moet stellen, zeker nu eiseres dit betwist. Alleen de omvang van de niet afgedragen premies kan niet leiden tot de kwalificatie ernstige en omvangrijke fraude. Naar het oordeel van de rechtbank dient de vergrijpboete derhalve verminderd te worden naar 25%, zijnde een bedrag van € 12.054,50.
2.7. Nu de rechtbank reeds geconcludeerd heeft dat er geen sprake is van ernstige en omvangrijke fraude, behoeft het beroep van eiseres op gewekt vertrouwen geen bespreking.
2.8. Op 14 september 2005 heeft verweerder aangekondigd dat hij aan eiseres een boete op wil leggen. De rechtbank gaat ervan uit dat de redelijke termijn vanaf deze datum is aangevangen. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. Hoge Raad 22 april 2005, nr. 37 984, BNB 2005/337). Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, is sprake van overschrijding van de redelijke termijn. Op grond van de overschrijding van de redelijke termijn dient naar het oordeel van de rechtbank de verhoging te worden gematigd met tien percent. De boete wordt verder verminderd naar € 10.849.
2.9. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond.
2.10. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Er is niet gesteld dat eiseres andere proceskosten heeft gemaakt.
Deze uitspraak is gedaan op 15 november 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.M. Vink, in tegenwoordigheid van mr. drs. M.J. van Asperen.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA te Utrecht.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.