ECLI:NL:RBSGR:2007:BD0828

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/6714 WWB
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen intrekking en terugvordering uitkering WWB

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 5 oktober 2007 uitspraak gedaan in een beroep tegen de intrekking en terugvordering van een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Eiser, bijgestaan door mr. D. Tap, heeft beroep ingesteld tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, die de bijstandsverlening aan eiser over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 mei 2005 had herzien en de teveel ontvangen uitkering van € 28.567,10 teruggevorderd. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 2 augustus 2007.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder, het college van burgemeester en wethouders, heeft gesteld dat eiser zijn hoofdverblijf had in de woning van zijn ex-partner, mevrouw [B.]. Eiser heeft dit standpunt betwist en aangevoerd dat hij slechts af en toe bij zijn ex-partner verbleef, omdat hij in zijn eigen woning geen gas en elektra had. De rechtbank heeft de relevante wetgeving en rechtspraak in overweging genomen en geconcludeerd dat de intrekking van de bijstandsverlening niet gerechtvaardigd was voor de periode van 1 januari 2003 tot 1 mei 2004.

De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat eiser gedurende de gehele periode een gezamenlijke huishouding voerde met [B.]. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de intrekking over deze periode betreft en heeft verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier S.V. de Bart-van der Vegte.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 06/6714 WWB
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 10 juni 2005 heeft verweerder het besluit tot toekenning van bijstand aan eiser over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 mei 2005 herzien (lees: ingetrokken) en de teveel ontvangen uitkering ten bedrage van € 28.567,10 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 29 juni 2005 heeft verweerder de uitkering van eiser ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande per 1 juni 2005 beëindigd (lees: ingetrokken).
Tegen deze besluiten heeft eiser bij brieven van 6 juli 2005 en 20 juli 2005 bezwaar gemaakt. Tevens heeft eiser ten aanzien van het besluit van 29 juni 2005 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 24 oktober 2005 (reg.nr. AWB 05/6466 WWB) heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen.
Bij besluit van 6 juli 2006 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 8 augustus 2005 (de rechtbank begrijpt 2006), ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 2 augustus 2007 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. D. Tap.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Ham.
Motivering
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het recht van eiser op een uitkering per 1 juni 2005 beëindigd en herzien over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 mei 2005 op de grond dat eiser zijn hoofdverblijf heeft in de woning van zijn ex-partner, mevrouw [B.], aan de [a-straat] 66 te Den Haag. Verweerder heeft zijn besluitvorming gebaseerd op de bevindingen van een administratief onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten (DSZW), een daarop volgend onderzoek door de Ploeg Sociale Zekerheidsfraude van Politie Haaglanden en de verklaringen van zowel eiser en [B.].
Eiser betwist het standpunt van verweerder dat hij zijn hoofdverblijf zou hebben op het adres van [B.]. Dit blijkt, aldus eiser, ook niet uit de door verweerder overgelegde stukken. Eiser heeft zo nu en dan gelogeerd bij zijn ex-partner omdat hij in zijn eigen woning aan [b-straat] 37 te Den Haag niet beschikte over gas en elektra. Ook bezoekt hij zijn kinderen op het adres van [B.].
De rechtbank overweegt het volgende.
Van beëindiging van bijstand is sprake wanneer aan een besluit tot toekenning van bijstand de juridische werking wordt ontnomen met ingang van een dag die is gelegen op of na de datum van het primaire beëindigingbesluit. In het onderhavige geval is geen sprake van beëindiging, maar van intrekking. Het betreft immers het ongedaan maken van een besluit tot toekenning vanaf een in het verleden gelegen datum in verband met schending van de inlichtingenplicht.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat verweerder de intrekking van het recht op bijstand ingaande 1 juni 2005 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) bestrijkt de beoordeling door de bestuurechter in een dergelijk geval de periode tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit, zijnde 10 juni 2005. Gelet op de omstandigheid dat verweerder de bijstand eveneens heeft ingetrokken over de periode van 1 januari 2003 en met 31 mei 2005, betekent het voorgaande dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 januari 2003 tot en met 10 juni 2005.
Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. Uit hetgeen de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005, LJN AT4358, volgt dat verweerder vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening en terugvordering over te gaan óók over een periode vóór 1 januari 2004 en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. De rechtbank stelt vast dat over de periode van januari 2003 tot januari 2004 de Abw van toepassing is.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, onder b, van de Abw, respectievelijk de WWB, wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Gelet op de gedingstukken zijn uit de relatie tussen eiser en [B.] twee kinderen geboren. Voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding is in deze zaak dus bepalend het antwoord op de vraag of eiser en [B.] gezamenlijk hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Omdat de intrekking van bijstand een voor eiser belastend besluit is, zal verweerder dit redelijkerwijs aannemelijk moeten maken.
Eiser en [B.] stonden ten tijde hier van belang ingeschreven op verschillende woonadressen. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie o.m. uitspraak van 17 januari 2006, LJN: AV0674) behoeft het aanhouden van afzonderlijke adressen niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
Naar oordeel van de rechtbank kan gezien het geheel van de beschikbare gegevens niet worden staande gehouden dat eiser over de gehele periode van 1 januari 2003 tot 10 juni 2005 een gezamenlijke huishouding met [B.] voerde en dus geen zelfstandig subject van bijstandsverlening vormde.
Uit de rapportage naar aanleiding van observaties blijkt dat eiser vanaf eind november 2004 een aantal keren in de ochtenduren is gesignaleerd in de woning van [B.]. Eiser heeft op 7 juni 2005 en 8 juni 2005 ten overstaan van een hoofdagent van de politie Haaglanden, neergelegd in op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal (Pv nummers: PL15J/2005/1083-17 en PL15J1/2005/1083-35), verklaard dat nadat in april vorig jaar (de rechtbank begrijpt 2004) bij zijn woning aan [b-straat] een hennepkwekerij is aangetroffen en zijn energie is afgesloten, hij tijdelijk bij [B.] is gaan wonen zolang zijn woning niet beschikte over energie. Tevens heeft eiser verklaard dat ongeveer anderhalve maand geleden zijn gas en elektra weer is aangesloten, maar dat hij nog wel bij [B.] verblijft omdat niet duidelijk is of hij mag blijven wonen aan het Tenierplantsoen, mogelijk wordt hij door de woningbouwvereniging uit zijn woning gezet. Eiser heeft na te zijn geconfronteerd met de verklaringen van buurtbewoners verklaard vóór mei 2004 wel regelmatig bij [B.] te zijn geweest om zijn kinderen te zien en voorts dat hij daar ook wel eens bleef slapen en eten, maar dat hij daar anders dan na mei 2004 toen niet woonde. Ook [B.] heeft op 7 en 8 juni 2005 ten overstaan van de Politie Haaglanden, vastgelegd in op ambtseed opgemaakte processen-verbaal (Pv nummers: [nummers], verklaard dat eiser vanaf vorig jaar mei (de rechtbank begrijpt 2004) bij haar woont omdat toen zijn stroom is afgesloten. Ook heeft zij verklaard dat eiser voor die tijd niet bij haar woonde, maar wel regelmatig bij haar verbleef.
Naar het oordeel van de rechtbank is met het bovenstaande voldoende onderbouwd dat eiser in de periode na 1 mei 2004 zijn hoofdverblijf bij [B.] had. Echter het biedt onvoldoende basis voor de conclusie dat eiser in de periode daaraan voorafgaand, te weten vanaf januari 2003 tot 1 mei 2004, zijn hoofdverblijf bij [B.] had. Uit de verklaringen volgt immers wel dat beiden regelmatig bij elkaar verbleven, maar onduidelijk is wat daaronder moet worden verstaan. Ook de door verweerder in beroep overgelegde verklaringen van buurtbewoners leidt niet tot een andere conclusie. Nog daargelaten dat de verklaringen eerst in beroep zijn overgelegd, is de rechtbank van oordeel dat deze verklaringen onvoldoende steun bieden voor de conclusie dat in samenhang met de verklaringen van [B.] en eiser van een gezamenlijk hoofdverblijf in de periode 1 januari 2003 tot 1 mei 2004 sprake is geweest. Weliswaar verklaren enkele buurtbewoners van de [a-straat] (het adres van [B.]) dat eiser en [B.] al enkele jaren wonen op het adres van [B.], maar daar staat tegenover dat de verklaringen wat betreft de duur van die situatie niet gelijkluidend zijn. Daarbij komt dat de verklaringen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende specifiek zijn voor de conclusie dat onder regelmatig bij elkaar verblijven zoals door eiser en [B.] is verklaard kennelijk een gezamenlijk hoofdverblijf moet worden verstaan.
Gelet op het bovenstaande vindt het standpunt van verweerder dat eiser in de periode 1 januari 2003 tot 1 mei 2004 zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van [B.] onvoldoende steun in de gedingstukken. Het bestreden besluit dient voor zover het de intrekking over deze periode betreft, te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Awb. Gelet hierop kan het besluit tot terugvordering eveneens geen stand houden.
Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend.
Beslissing
De rechtbank ’s-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit, voor zover het de intrekking over de periode 1 januari 2003 tot 1 mei 2004 alsmede de terugvordering van € 28.567,10 betreft;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 38,-, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,--, welk bedrag het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag aan eiser moet vergoeden.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. M. Munsterman en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2007, in tegenwoordigheid van de griffier S.V. de Bart-van der Vegte.