Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [plaats], eiser,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 12 januari 2006 heeft verweerder de uitkering van eiser ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ) over de periode 1 januari 2001 tot en met 1 juni 2005 tot een bedrag van € 19.492,44 teruggevorderd.
Bij besluit van 5 september 2006 heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 27 september 2007 ter zitting behandeld.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. J.J.H. van Hulsen.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout.
Verweerder heeft bij besluiten van 8 maart 2005 ten aanzien van eisers uitkering ingevolge de WAZ met ingang 1 januari 2001 in verband met genoten arbeidsinkomsten toepassing gegeven aan artikel 58 van de WAZ en deze uitkering per 1 januari 2004 en 1 januari 2005 herzien naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van respectievelijk 55-65% en 45-55%.
De bezwaren van eiser tegen deze besluiten heeft verweerder bij besluiten van 23 juni 2005 niet-ontvankelijk verklaard. Bij besluit van 2 januari 2006 heeft verweerder echter de besluiten van 23 juni 2005 ingetrokken en de bezwaren alsnog ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 7 september 2006 het beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 januari 2006 wegens het niet horen van eiser vernietigd en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Bij besluit van 7 november 2006 heeft verweerder, na eiser te hebben gehoord, de bezwaren tegen de herziening van en de toepassing van artikel 58 WAZ op de uitkering wederom ongegrond verklaard.
In zijn beroepschrift van 12 oktober 2006 tegen het besluit van 5 september 2006 heeft eiser aangevoerd dat de rechtbank zijn beroep tegen de beslissingen met betrekking tot de herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid gegrond heeft verklaard en dat verweerder daarover nog nader dient te beslissen.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluit van 7 november 2006 inmiddels het bezwaar wederom ongegrond heeft verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser, zo heeft eiser ook ter zitting bevestigd, geen beroep ingesteld. Het staat derhalve in rechte vast dat aan eiser in verband met de herziening en de toepassing van artikel 58 van de WAZ over de periode 1 januari 2001 tot en met 1 juni 2005 onverschuldigd WAZ-uitkering is betaald.
In het bestreden besluit van 5 september 2006 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de WAZ in artikel 63 dwingend voorschrijft om onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Er zijn volgens verweerder voorts geen omstandigheden op grond waarvan van de verplichte terugvordering zou kunnen worden afgezien.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat ingevolge artikel 63 van de WAZ op verweerder de gehoudenheid rust de onverschuldigd betaalde uitkering van eiser terug te vorderen. In artikel 63, eerste lid, van de WAZ, wordt bepaald, voor zover van belang, dat de onverschuldigde uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen wordt teruggevorderd.
De omstandigheid dat eiser, hetgeen niet door verweerder is betwist, verweerder adequaat op de hoogte heeft gesteld van zijn inkomsten uit arbeid maakt niet dat de verplichting tot terugvordering zou komen te vervallen. De wetgever heeft in het tweede lid van artikel 63 van de WAZ bepaald in welke gevallen verweerder bevoegd zou zijn van gehele of gedeeltelijke terugvordering af te zien. De omstandigheid dat eiser de inkomsten tijdig heeft opgegeven wordt in dat artikellid niet genoemd.
Evenmin is de rechtbank gebleken van omstandigheden die als dringende redenen kunnen worden aangemerkt als bedoeld in het vierde lid van genoemd artikel 63 van de WAZ op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van terugvordering zou kunnen afzien.
De rechtbank tekent bij het voorgaande aan dat verweerder in het besluit heeft aangegeven dat bij de invordering van het door eiser verschuldigde bedrag met inachtneming van de zogeheten beslagvrije voet rekening wordt gehouden met eisers aflossingscapaciteit.
Gelet op het voorgaande zal het beroep ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank ’s-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.F. de Lemos Benvindo en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2007, in tegenwoordigheid van de griffier T.F. Gaarden.